8.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de straftoemeting allereerst gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de diefstal van levensmiddelen toebehorende aan de Albert Heijn, gevolgd door geweld en een diefstal van een broodje bij een BP tankstation. Bij het plegen van de diefstallen heeft verdachte slechts oog gehad voor zijn gewin en heeft hij zich op geen enkel moment bekommerd om de financiële schade en overlast die hij door zijn handelen heeft veroorzaakt. De diefstal bij de Albert Heijn wordt hem des te kwalijker genomen, nu hij, ter verzekering van het bezit van de gestolen levensmiddelen, tegen een medewerker van de Albert Heijn heeft geschreeuwd en hem een duw heeft gegeven. Dit type feiten brengt, gezien het openlijke karakter daarvan, tevens gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving teweeg. Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een bedreiging en een belediging van politieambtenaren in functie. Een bedreiging grijpt in de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, in dit geval een politieambtenaar, en kan psychische gevolgen met zich brengen. Belediging in de vorm van spugen naar een ambtenaar in functie geeft een gebrek aan respect jegens de betreffende agent aan en is een grof gebaar van minachting. Tot slot heeft verdachte, nadat hij ter zake van voornoemde met geweld was aangehouden en naar het politiebureau was overgebracht, zijn cel beschadigd en onbruikbaar gemaakt.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het verdachte betreffend uittreksel van justitiële documentatie van 8 juni 2016, waaruit blijkt dat verdachte meermalen is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder diefstallen, vernieling en belediging. Daarbij zijn, soms in voorwaardelijke vorm, gevangenisstraffen opgelegd. Daarnaast is in 2007 en 2010 de ISD-maatregel aan verdachte opgelegd. Verder is verdachte in 2014 in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die onder meer zijn gebleken uit de Pro Justitia rapportage van 10 juli 2016, opgemaakt door N.A.J. van de Laar, psychiater en de Pro Justitie rapportage van 7 juli 2016, opgemaakt door Drs. M.L. de Groot, GZ-psycholoog over de persoon van verdachte en de toelichting die de psychiater en psycholoog als deskundigen ter zitting aan de rechtbank hebben gegeven. De rapportages zijn opgesteld met betrekking tot de feiten 1 en 2. Uit de rapportages en toelichting van de deskundigen ter zitting blijkt – samengevat – het volgende.
Het rapport van N.A.J. van de Laar houdt - zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Bij verdachte is er sinds 2003 met enige regelmaat sprake geweest van periodes van ontremming. Tijdens deze periodes varieerde de stemming van eufoor tot dysfoor, was er sprake van zeer chaotisch gedrag, afgenomen slaapbehoefte, onsamenhangende gejaagde spraak en fysieke onrust. De psychiater concludeert dat verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis, te weten een Bipolaire I Stoornis. Omdat niet met zekerheid is te stellen of er manische episodes zijn geweest die niet vooraf zijn gegaan door misbruik van drugs of methylfenidaat wordt als differentiaal diagnose Bipolaire Stoornis N.A.O. gesteld. De manische episodes werden immers altijd aan het begin van een detentieperiode of opname in een kliniek geobserveerd en de symptomen verbleekten na enkele weken, veelal na instelling op anti psychotische (stemmingsstabiliserende) medicatie. Dit zou (mede) een verklaring kunnen zijn voor de langdurende periodes in klinieken waar betrokkene zonder stemmingsstabiliserende medicatie symptoomvrij is geweest. Hierbij dient overigens te worden vermeld dat de kans op een (manische) ontregeling sowieso is verminderd binnen de structuur en regelmaat van een kliniek. Ter terechtzitting heeft de psychiater nog verduidelijkt dat een Bipolaire Stoornis niet altijd betekent dat er ook sprake is van depressieve periodes, het belangrijkste criterium is de aanwezigheid van manische periodes. Het gaat bij een bipolaire stoornis vooral over stemmings
wisselingen. De psychiater heeft, afgezien van de verklaringen van de vriendin van verdachte, geen aanwijzingen dat bij verdachte sprake van depressieve periodes is.
Verdachte onderkent deze diagnose niet. Hij is ervan overtuigd dat al zijn klachten en ontregelingen toegeschreven kunnen worden aan de diagnose ADHD. De psychiater kan, ondanks dat er symptomen zijn die passen bij een aandachtstekort stoornis, die diagnose niet stellen, omdat er onvoldoende aanwijzingen voor deze stoornis tijdens de kindertijd zijn. Bovendien zouden de eerder gerapporteerde aandachts- en concentratieproblemen worden verklaard als zijnde restsymptomen van de recente doorgemaakte manische episode. Desgevraagd heeft de psychiater ter terechtzitting aangegeven dat de symptomen behorende bij de diagnose ADHD bijna voortdurend aanwezig moeten zijn, maar dat er bij verdachte ook periodes zijn dat er geen sprake is van hyperactiviteit. Daarnaast heeft zij benadrukt dat wat er ook zij van het bestaan van ADHD bij verdachte, de andere problematiek meer op de voorgrond staat en prioriteit behoeft in behandeling. Een juiste diagnose is wel van belang bij het bepalen van de juiste medicatie: een Bipolaire Stoornis vormt een contra-indicatie voor het geven van Ritalin.
Naast de Bipolaire Stoornis stelt de psychiater misbruik van alcohol, cocaïne, cannabis en amfetamine vast en een persoonlijkheidsstoornis met voornamelijk anti-sociale en enige borderline kenmerken.
Verband diagnose en delicten 1 en 2
De psychiater verondersteld dat verdachte zich ten tijde van het ten laste gelegde onder 1 en 2 in een manische episode bevond waarbij het zeer wel mogelijk is dat excessief alcohol en cocaïne gebruik een luxerende rol hebben gespeeld. Het manische toestandsbeeld is een verklaring waarom de stemming ogenschijnlijk zonder duidelijke aanleiding “als een blad aan de boom kon omslaan”. De stemming van verdachte was dermate verhoogd en prikkelbaar dat een geringe provocatie een impulsieve verbaal agressieve en fysiek dreigende reactie kon uitlokken. De psychiater concludeert dat het gedrag van verdachte ten tijde van feit 2 in sterke mate werd beïnvloed door de manische ontremming en adviseert om verdachte ten aanzien van dit feit
sterk verminderd toerekeningsvatbaarte achten. Ten tijde van feit 1 leek verdachte nog enige controle te hebben en kan verondersteld worden dat zijn opportunisme en de anti-sociale cognities hebben bijgedragen aan de diefstal. Echter, gezien de gestoorde impulscontrole en algehele ontremming kan verondersteld worden dat de manie ook van invloed is geweest ten tijde van dit feit. Resumerend stelt de psychiater dat door invloed van de stoornissen verdachte in verminderde mate in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen en adviseert om hem ten aanzien van feit 1
verminderd toerekeningsvatbaarte achten.
Psycholoog De Groot komt in haar bovengenoemde rapportage in grote lijnen tot dezelfde conclusies als de psychiater. Echter ten aanzien van de toerekenbaarheid overweegt zij in haar rapport het volgende.
Met een zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat verdachte manisch was ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten. Tijdens manische episodes is de stemming van verdachte verhoogd, raakt hij snel geïrriteerd en vertoont hij druk, impulsief en soms bizar en onaangepast gedrag. De manische episodes gaan veelal samen en/of worden mede getriggerd door excessief alcohol- en druggebruik. De psycholoog neemt aan dat feit 1 hoofdzakelijk vanuit opportunistische motieven is gepleegd. Deze antisociale en opportunistische levensstijl houdt verband met de bij hem vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar niet in die mate dat hij door zijn persoonlijkheidsproblematiek wordt beperkt in zijn vrije wil en gedragskeuze. Echter, het manische toestandsbeeld waarin verdachte zich ten tijde van feit 1 bevond, heeft er vermoedelijk wel voor gezorgd dat verdachte impulsiever handelde dan normaal en minder werd gehinderd door gedragsremmingen en mogelijkheden om zijn gedrag te heroverwegen. Om deze reden wordt geadviseerd om verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar te houden voor feit 1. Met betrekking tot feit 2 concludeert de psycholoog dat de manische stemming van verdachte voor een groot deel heeft bijgedragen aan zijn prikkelbaarheid ten tijde van dit feit en aan zijn ontremming in gedrag. Om deze reden adviseert de psycholoog om verdachte ten aanzien van feit 2 verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de conclusies aangaande de toerekenbaarheid van de psychiater en de psycholoog verschillen. Ter terechtzitting hebben de psychiater en de psycholoog desgevraagd verklaard dat dit een nuanceverschil betreft. De psycholoog heeft daaraan toegevoegd dat zei zich wat feit 1 betreft bij nader inzien kan vinden in de conclusie van de psychiater.
De rechtbank neemt de door de psychiater geadviseerde conclusies van de toerekeningsvatbaarheid ten aanzien van de feiten 1 en 2 over en maakt deze tot de hare. De psychiater heeft haar oordeel hierover duidelijk gemotiveerd en voor verdergaande conclusies in de zin van volledige ontoerekeningsvatbaarheid, zoals door de raadsvrouw van verdachte bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank overweegt voorts dat zij de conclusies van de mate van toerekeningsvatbaarheid overneemt ten aanzien van de feiten 3 tot en met 5. De rechtbank overweegt daartoe dat de verdachte door de rapporteurs is onderzocht nádat de onder 3 tot en met 5 ten laste gelegde feiten zijn gepleegd. De rapporteurs concludeerden toen tot het bestaan van voornoemde stoornis. De psychiater heeft gerapporteerd dat er vanaf 2003 met grote regelmaat periodes van manische ontremming zijn geobserveerd. Daarnaast heeft de psychiater ter terechtzitting verklaard dat de diagnose ten tijde van de gepleegde feiten 3 tot en met 5 hoogstwaarschijnlijk hetzelfde zal zijn. Daarbij komt dat de feiten 3 tot en met 5 hebben plaatsgevonden relatief kort vóór de feiten 1 en 2, namelijk één maand eerder. Tevens vertonen de waargenomen gedragingen van verdachte met betrekking tot de feiten 3 tot en met 5 grote gelijkenis met de feiten die door de rapporteurs wel zijn onderzocht: het betreft - kort gezegd - een diefstal en kort daarna (en ten gevolge daarvan) een belediging van een verbalisant en een vernieling. Beide rapporteurs hebben ten aanzien van de feiten als bedreiging, belediging en/of vernieling geconcludeerd dat juist dergelijke feiten door verdachte worden gepleegd in een manische episode. Er zijn, tot slot, geen omstandigheden die aanleiding geven om anders te oordelen. Gezien bovengenoemde omstandigheden acht de rechtbank verdachte dan ook ten aanzien van feit 3 verminderd toerekeningsvatbaar en ten aanzien van de feiten 4 en 5 sterk verminderd toerekeningsvatbaar.
De psychiater vermeldt in haar rapportage dat de voorgeschiedenis van verdachte met een zeer groot aantal soortgelijke feiten een aanwijzing is voor een hoog recidiverisico. Bij de kans op herhaling spelen zowel de Bipolaire Stoornis als het middelengebruik en de persoonlijkheidsproblematiek een belangrijke rol. Tijdens episodes van manische ontremming, vaak voorafgegaan door of gepaard gaand met excessief middelengebruik, is het gedrag ontremd en de kans op verbaal agressieve impulsdoorbraken aanzienlijk verhoogd. Ook de persoonlijkheidspathologie, met sterke antisociale cognities, kleurt het gedrag. Dit staat mogelijk meer op de voorgrond bij de vermogensdelicten. Deze zogenaamde historische risico-indicatoren spelen een belangrijke rol bij de inschatting van het recidiverisico. In dit kader kunnen ook de moeizame hulpverleningsvoorgeschiedenis, het beperkte arbeidsverleden en de traumatische ervaringen in de kindertijd worden genoemd. Bij de klinische en dynamische indicatoren springt met name het gebrekkige ziekte-inzicht in het oog: omdat verdachte zijn stoornis niet onderkent, staakt hij zijn medicatie en komt hij zijn behandelafspraken niet na, met alle gevolgen van dien. Hij toont zich niet bewust van de risico’s van (overmatig) gebruik van alcohol, drugs en methylfenidaat. De kans op maniforme ontregeling neemt bovendien aanzienlijk toe bij het ontbreken van een vaste structuur en stabiele woonomgeving. De ontbrekende dagbesteding en ontbrekende huisvesting kunnen daarom ook als risico-indicatoren worden genoemd. De kans op herhaling van soortgelijke feiten bij gelijkblijvende omstandigheden is groot, aldus steeds de psychiater. De psycholoog sluit zich hierbij aan en heeft in haar advies ten aanzien van het risico op de herhaling in verbale geweldsdelicten nog vermeldt dat verdachtes stemming tijdens manische episodes verhoogd is en slaat snel om in agitatie wanneer hem bijvoorbeeld een grens wordt gesteld of wanneer hij zich onheus of autoritair bejegend voelt. Door de ontremming in zijn gedrag, is er een groot risico op verbaal agressieve uitingen. Doordat spanning bij hem ongemerkt en snel hoog oploopt, zonder dat hij hier voeling mee heeft, is er eveneens een groot risico op woede-uitbarstingen, waarin hij zich, vooralsnog, alleen uit ageert op spullen door ze te vernielen.
De psychiater en ook de psycholoog concluderen dat de behandeling van verdachte in eerste instantie gericht dient te worden op het creëren van ziektebesef en ziekte-inzicht. Dit omdat verdachte de diagnose Bipolaire Stoornis verwerpt. Pas na acceptatie van deze stoornis is er een basis voor psycho-educatie, waarbij hij passende medicatie accepteert, risicofactoren voor ontregeling leert kennen en de eerste signalen van ontregeling herkent. Naar verwachting van de psychiater is een langer durende klinische behandeling noodzakelijk om de behandeldoelen te bereiken. Hoewel verdachte zich thans gemotiveerd toont voor een klinische behandeling, is het onwaarschijnlijk dat deze motivatie in vrijwilligheid lang zal standhouden. Verder is het van groot belang om na de opname in te zetten op een stevig nazorgtraject. Een dergelijke klinische behandeling zou geboden kunnen worden binnen het kader van een ISD-maatregel of binnen de Wet BOPZ. Ter terechtzitting heeft de psychiater toegelicht dat bij beide behandelkaders eenzelfde behandeling binnen een FPA of FPK zal plaatsvinden, waarvan in het verleden is gebleken dat verdachte in een dergelijke setting goed functioneerde. Het verschil zit hem hierin dat de ISD-maatregel voor een vooraf vaststaande periode van kracht is en pas op een later moment in het traject getoetst wordt. Van de BOPZ-maatregel staat niet vast voor hoe lang deze van kracht is. Daarnaast is de procedure om in aanmerking te komen voor een opname BOPZ anders. De psychiater verwacht dat op grond van de achtergrondinformatie van verdachte er voldoende grond is om een rechtelijke machtiging af te geven.
Uit het voorgaande is gebleken dat sprake is van een diepgewortelde problematiek die een lange geschiedenis kent en dat een langdurige klinische behandeling noodzakelijk is om de kans op recidive te verminderen. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag welke straf of maatregel passend en geboden is. Verdachte heeft sedert 2003 al meerdere behandelingen en opnames ondergaan. Verdachte verleende aanvankelijk zijn medewerking, maar gaandeweg staakte hij zijn medicatie en kwam behandelafspraken niet na, mede veroorzaakt door het gebrek aan ziektebesef en ziekte-inzicht. De psychiater heeft daaraan nog toegevoegd dat er in het verleden veel tijd verloren is gegaan door discussie omtrent de juiste diagnostiek. Indien in een eerder stadium wordt ingestoken op resocialisatie zou een hernieuwde behandeling een positief verloop kunnen hebben. Ook het feit dat verdachte nu de zorg voor een dochter heeft, kan hieraan positief bijdragen, aldus de psychiater.
Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gelet op de adviezen van de deskundigen, de door de officier van justitie gevorderde maatregel van TBS niet passend en geboden. Deze maatregel is een uiterste middel om recidive te beperken, dat niet lichtvaardig ingezet moet worden. Deze maatregel wordt opgelegd als de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist (artikel 37a, eerste lid sub 2, Sr). Uit de rapportages van de deskundigen volgt niet dat uit veiligheidsoogpunt het opleggen van de TBS maatregel noodzakelijk is. Het strafblad van verdachte biedt daarvoor evenmin aanknopingspunten. Zoals de officier van justitie zelf heeft aangegeven, gaat het om “vervelende” en “overlastgevende” feiten, die verdachte pleegt. Gelet op de relatief geringe ernst van de feiten en gelet op de conclusies van de deskundigen dat het risico op herhaling door de ISD-maatregel of een rechterlijke machtiging tot opname in het kader van de BOPZ kan worden afgewend, volgt de rechtbank de officier van justitie niet in haar standpunt dat het uit veiligheidsoogpunt noodzakelijk is om verdachte de TBS maatregel op te leggen.
De rechtbank heeft, gezien bovenstaande adviezen van de deskundigen, in overweging genomen dat het opleggen van de ISD-maatregel een ultieme poging zou kunnen zijn om de recidive van verdachte te beëindigen en om een bijdrage te leveren aan de oplossing van zijn problematiek en voorts ter bescherming van de maatschappij. De rechtbank ziet zich echter in een situatie geplaatst waarin de officier van justitie geen vordering tot oplegging van de ISD-maatregel heeft gedaan, zodat zij gezien het bepaalde in artikel 38, eerste lid, Sr tot oplegging van deze maatregel niet kan beslissen.
De rechtbank zal dan ook een straf opleggen gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis ten tijde van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten zoals hierboven is gebleken en de mate van toerekeningsvatbaarheid ten tijde van het plegen van de feiten.
De rechtbank zal in het kader van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf wegens overtreding van de bijzondere voorwaarden in de zaak met parketnummer 13/702602-15 een gedeelte groot, 1 maand, van de voorwaardelijk straf tenuitvoerleggen en de proeftijd met één jaar verlengen. Deze beslissing is in een aparte beschikking neergelegd. Deze maand gevangenisstraf kan benut worden om de benodigde hulpverlening (in het kader van de BOPZ of anderszins) op te starten aansluitend aan detentie. Door de voorwaardelijke straf niet volledig ten uitvoer te leggen, is er tevens het vangnet van de reclassering achter de hand.