ECLI:NL:RBAMS:2016:5340

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
AWB 16/1670
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de WAO-uitkering en toepassing van de periodeloonvergelijking

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man, eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder, over de hoogte van de WAO-uitkering. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder waarin zijn WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2015 op voorschotbasis werd vastgesteld. Het primaire besluit, dat op 31 augustus 2015 werd genomen, stelde het voorschot op € 1.691,28 bruto per maand. Na bezwaar werd dit bedrag per 1 november 2015 verhoogd naar € 2.043,59 bruto per maand. Eiser stelde dat de berekening van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage onjuist was en dat zijn inkomsten uit arbeid niet correct waren meegenomen in de berekening van de WAO-uitkering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 1977 werkzaam was en in 1988 wegens lage rugklachten was uitgevallen. Eiser ontving een WAO-uitkering die was berekend op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage door verweerder correct was, en dat de wijziging van de uitkeringssystematiek in het Schattingsbesluit niet op eiser van toepassing was. Eiser had ook geen recht op het vertrouwensbeginsel, omdat eerdere fouten van verweerder niet konden leiden tot een rechtens te honoreren vertrouwen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was. Eiser had geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/1670

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2016 in de zaak tussen

[de man] te Amsterdam, eiser

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: F. Kniesmeijer).

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat de uitkering van op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 juli 2015 op voorschotbasis wordt betaald. Het voorschot is met ingang van 1 november 2015 vastgesteld op € 1.691,28 bruto per maand.
Bij besluit van 28 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het voorschotbedrag per 1 november 2015 vastgesteld op € 2.043,59 bruto per maand.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2016. Eiser is met voorafgaande kennisgeving daarvan niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Sinds 1 augustus 1977 was eiser werkzaam als [functie] aan de [school] .
Vanaf 1985 heeft appellant deze werkzaamheden gecombineerd met werkzaamheden als [beroep] aan de [school] . Daarnaast was hij nog voor enkele uren per week werkzaam als zelfstandig [beroep] . In september 1988 is eiser wegens lage rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden aan de [school] , in verband waarmee aan hem een invaliditeitspensioen is toegekend. Het invaliditeitspensioen van eiser is omgezet in een WAO-conforme uitkering. Deze uitkering is op haar beurt omgezet in een WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naast deze uitkering heeft eiser inkomsten ontvangen uit zijn werkzaamheden als [functie] aan de [school] en als zelfstandig [beroep] . Deze inkomsten zijn tot 1 juli 2015 nooit gekort op eisers uitkering.
2. Met het primaire besluit is aan eiser meegedeeld dat zijn WAO-uitkering vanaf 1 juli 2015 bij wijze van voorschot wordt verstrekt, in verband met de wijziging van de uitkeringssystematiek in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (het Schattingsbesluit). Eiser ontvangt tot en met 31 oktober 2015 een voorschot op zijn WAO-uitkering van € 3.020,21 bruto per maand. Met ingang van 1 november 2015 ontvangt hij een voorschot van € 1.691,28 bruto per maand.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit naar aanleiding van het daartegen gemaakte bezwaar toegelicht. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is bepaald door het maatmaninkomen van eiser per tijdvak te vergelijken met de in het aangiftetijdvak genoten inkomsten. De inkomsten uit arbeid, die van invloed zijn op de hoogte van de WAO-uitkering, moeten per aangiftetijdvak beoordeeld worden. De hoogte van het SV-loon, verhoogd met de opbouw vakantietoeslag en opbouw extra periodiek salaris, zoals dit door de werkgever aan de belastingdienst is opgegeven, is leidend. Verweerder is in zijn berekening uitgekomen op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65,14. Hierbij hoort indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% en een uitkeringspercentage van 50,75. Vanaf de aanvang van de WAO-uitkering hadden eisers inkomsten uit arbeid bij [school] gekort moeten worden op zijn WAO-uitkering. Verweerder heeft dat verzuimd. Op basis van de kortingsmethode, zoals deze gold tot 1 juli 2015, had de WAO-uitkering van eiser uitbetaald moeten worden als ware hij voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt. Het overgangsrecht is niet op eiser van toepassing.
4. Eiser voert in beroep aan dat het bestreden besluit aan zijn formele bezwaren is voorbijgegaan. Eiser stelt dat het primaire besluit een inzichtelijke berekening ontbeert alsmede een opsomming van de toegepaste wetten. Daarom betreft het geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser meent dat het door verweerder berekende maatmanloon juist is, maar dat verweerder ten onrechte een eenmalige uitkering van € 163,73 bij de inkomsten uit arbeid heeft opgeteld. Het arbeidsongeschiktheidspercentage zou om die reden 67,87 zijn in plaats van 65,14. Eiser voert aan dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel omdat verweerder meerdere malen schriftelijk heeft meegedeeld dat zijn inkomsten geen gevolgen zouden hebben voor de hoogte van zijn WAO-uitkering. Eiser voert in beroep aan dat hij onder het overgangsrecht van het gewijzigde Schattingsbesluit valt. Hij behoort immers tot de groep uitkeringsgerechtigden die door het gewijzigde Schattingsbesluit per 1 juli 2015 in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse terecht komt.
5.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid van de WAO wordt, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
( a) niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%;
of
( b) indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
5.2.
Ingevolge artikel 44, tweede lid van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid verricht of heeft verricht, het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
5.3.
Ingevolge artikel 12c, eerste lid, van het Schattingsbesluit (Overgangsbepaling) is op de uitkeringsgerechtigde die in het eerste aangiftetijdvak na inwerkingtreding van artikel 10a ten minste één arbeidsongeschiktheidsklasse zou dalen vanwege de invoering van de periodeloonvergelijking, artikel 10a gedurende twaalf maanden vanaf de dag van inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing.
Op grond van het tweede lid van deze bepaling vervalt dit artikel twaalf maanden na de dag van inwerkingtreding van artikel 10a.
5.4.
In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 17 juni 2015 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Staatsblad 2015, 253) is vermeld dat met de aanpassing van het Schattingsbesluit het mogelijk is gemaakt dat het UWV bij loon uit dienstbetrekking niet langer een uurloonvergelijking toepast maar een periodeloonvergelijking. Het (fictieve) arbeidsongeschiktheidspercentage wordt daarbij bepaald door het maatmaninkomen per tijdvak te vergelijken met de in het aangiftetijdvak genoten inkomsten. Hierbij maakt het niet langer uit in welk tijdvak de arbeid is verricht en op welk tijdvak deze inkomsten betrekking hebben. Volgens artikel 44, tweede lid, van de WAO en de overeenkomstige bepalingen in de WAZ en de Wajong wordt het inkomen geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever daarvan aangifte doet.
De kortingsbepaling wordt derhalve toegepast over het tijdvak waarin van dat loon aangifte is gedaan ook in het geval dat dit loon bijvoorbeeld betrekking heeft op in meerdere tijdvakken verrichte arbeid, of er sprake is van een nabetaling. De genoten inkomsten zijn wel in de polisadministratie opgenomen. Het aantal gewerkte uren is bij een periodeloonvergelijking niet meer relevant en hoeft dus ook niet meer opgevraagd te worden bij de uitkeringsgerechtigden. Doel van de wijziging is dat voor loon uit dienstbetrekking (dus voor de gevallen waarop artikel 44, tweede lid, WAO, 58, tweede lid, WAZ en 3:48, tweede lid, Wajong van toepassing is) overgegaan wordt van uurloonvergelijking naar periodeloonvergelijking. Verder is er geen andere wijziging beoogd.
5.5.
Voorts is in de Nota van Toelichting vermeld dat de overstap van uurloonvergelijking naar periodevergelijking kan leiden tot een lager fictief arbeidsongeschiktheidspercentage dan op grond van uurloonvergelijking werd vastgesteld. Als gevolg van de aanpassing van het Schattingsbesluit zal een groep WAO-gerechtigden een lagere WAO-uitkering ontvangen. Het gaat hier om WAO-gerechtigden die meer uren werken dan de urenomvang van hun maatman. Op basis van berekeningen van het UWV zou het om maximaal enkele honderden gevallen gaan. De wijziging van uurloonvergelijking naar periodevergelijking heeft geen effect op de hoogte van de uitkering indien de urenomvang van de feitelijk verrichte arbeid lager is dan de urenomvang van de maatman.
6.1.
De stelling van eiser dat het primaire besluit geen besluit is als bedoeld in de Awb betreft kan de rechtbank niet volgen. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Volgens de wetsgeschiedenis is met “rechtshandeling” bedoeld aan te geven dat het moet gaan om een handeling die is gericht op rechtsgevolg. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 31 augustus 2015 eiser heeft meegedeeld dat zijn WAO-uitkering eiser met ingang van 1 juli 2015 op voorschotbasis wordt betaald. Voorts is de hoogte van het voorschot vastgesteld, zodat sprake is van een op rechtsgevolg gericht besluit. Zo aan het primaire besluit al een motiveringsgebrek kleefde, kon dit in het bestreden besluit worden hersteld op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangevoerde beroepsgronden met betrekking tot de hoogte van het inkomen geen bespreking behoeven. De rechtbank overweegt daartoe dat deze gronden geen gevolgen hebben voor de hoogte van eisers WAO-uitkering, omdat eiser ook met de door hem voorgestelde berekening in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% valt. Bovendien gaat deze procedure slechts over het voorschot en zullen in de definitieve beslissing over de maanden november 2015 tot en met april 2016 de daadwerkelijk door eiser genoten inkomsten worden vastgesteld.
6.3.
De rechtbank overweegt verder dat de uitbetaling naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse uitsluitend het gevolg is van het herstel van de eerdere fout van verweerder om de genoten inkomsten nooit te korten op eisers WAO-uitkering. Ook bij (juiste) toepassing van de oude regelgeving (de uurloonvergelijking) zou sprake zijn van een fictieve indeling in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse. Hier doet zich niet de situatie voor dat eiser een arbeidsongeschiktheidsklasse daalt vanwege het verschil tussen uurloonvergelijking en periodeloonvergelijking als bedoeld in artikel 12c van het Schattingsbesluit. Dat betekent dat het overgangsrecht niet op eiser van toepassing is.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Daartoe wordt overwogen dat naar vaste rechtspraak aan door een bestuursorgaan gemaakte fouten bij de besluitvorming in het verleden niet een rechtens te honoreren vertrouwen kan worden ontleend dat daarin in de toekomst wordt volhard.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit aan de hand van berekeningen inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze is berekend en wat de gevolgen van de inkomsten van eiser zijn voor de WAO-uitkering. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het bestreden besluit toereikend gemotiveerd.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van B.O. Schaafsma, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.
Griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.