ECLI:NL:RBAMS:2016:5267

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
AWB 16/4582
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning passagiersvervoer op basis van volumebeleid en voorlopige voorziening

Op 18 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van exploitatievergunningen voor passagiersvervoer. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J. Monster, had aanvragen ingediend voor vergunningen voor zijn vaartuigen, maar deze werden door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, geweigerd op basis van het volumebeleid. De voorzieningenrechter oordeelde dat het volumebeleid niet in overeenstemming was met eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzieningenrechter stelde vast dat vergunningen voor onbepaalde tijd niet konden worden verleend en dat de weigering van de vergunningen onterecht was, omdat de aanvragen buiten de uitgifteronde waren gedaan en het maximum aantal vergunningen al was verleend.

De voorzieningenrechter kwam tot de conclusie dat het belang van verzoeker bij een voorlopige voorziening zwaarder woog dan het belang van verweerder. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen voor de boot die bedrijfsklaar was, terwijl het verzoek voor de overige vaartuigen werd afgewezen. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en gebiedde verweerder verzoeker te behandelen alsof hij in het bezit was van een exploitatievergunning voor de betreffende boot, tot zes weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/4582

uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 augustus 2016 in de zaak tussen

[de man], te Amsterdam, verzoeker
(gemachtigde: mr. J. Monster),
en
het college van burgemeester en wethouders van gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. E.G. Blees).

Procesverloop

Bij besluiten van 29 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvragen om exploitatievergunningen passagiersvervoer voor de vaartuigen ‘ [naam boten] ’ geweigerd.
Verzoeker heeft tegen de bestreden besluiten bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningen-rechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de bezwaarprocedure – niet kan worden afgewacht. Zij let daarbij op de belangen van partijen, waarbij zij een afweging moet maken tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure.
2.1.
Op 22 en 28 januari 2016 heeft verzoeker aanvragen gedaan om exploitatievergunningen voor de vaartuigen ‘ [naam boten] ’. Op 13 mei 2016 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt de aangevraagde vergunningen te weigeren. Bij brief van 23 mei 2016 heeft verzoeker zijn zienswijze gegeven.
2.2.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder uitvoering gegeven aan zijn voornemen. Verweerder heeft de aanvragen getoetst aan de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob), de Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013 (RPA 2013) en het beleid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, omdat er op dit moment geen sprake is van een uitgifteronde de aanvragen, op grond van artikel 1.3, derde lid van de RPA 2013, moeten worden afgewezen op grond van het volumebeleid.
2.3.
Verzoeker voert – kort weergegeven – aan dat sinds 2011 bekend is dat de uitvoering van het vergunningsstelsel niet in overeenstemming is met de eisen van hogere wetgeving. Het stelsel is door het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) bij arrest van 1 oktober 2015 (ECLI:EU:C:2015:641) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:160) onrechtmatig verklaard. Verzoeker stelt dat verweerder tot nu toe niet die maatregelen heeft genomen die nodig zijn om deze problemen te verhelpen. De belangrijkste tekortkoming van het huidige vergunningstelsel is dat tot op dit moment in strijd met artikel 11 en 12 van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (de Dienstenrichtlijn) vergunningen voor het segment ‘klein’ zijn verleend voor onbepaalde tijd en dat de wijzigingen van de Nota Varen in Amsterdam 2.0 in september 2013 en de RPA 2013 op 26 april 2016 geen enkele waarborg voor een eerlijke herverdeling van de bestaande rechten geeft. De huidige verdeling leidt ertoe dat een klein aantal partijen een te groot recht bezit om de beperkte economische ruimte te exploiteren terwijl anderen onterecht toegang tot dit recht is onthouden. De tekortkomingen in het stelsel worden volgens verzoeker veroorzaakt door de oneerlijke verdeling van de rechten tot exploitatie die niet eenvoudig kan worden gerepareerd. Het beroep van verweerder op artikel 1.3 van de RPA 2013 kan niet slagen, omdat verweerder heeft nagelaten deze uitgiftenronden in overeenstemming met zijn beleidsvoornemen te organiseren. Er is geen eerlijke en transparante procedure. De wijziging van de RPA 2013 is onvoldoende. Verzoekers conclusie is dat er al geen vergunningplafond meer is voor boten korter dan 14 meter. Dit betekent dat verweerder elke aanvraag die aan de overige eisen voldoet, dient te honoreren.
3.1.
Uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016 volgt dat uit de bewoordingen van artikel 11, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn kan worden afgeleid dat in het geval het aantal vergunningen is beperkt om dwingende redenen van algemeen belang, de geldigheidsduur van deze vergunningen niet onbeperkt mag zijn. Met het volumebeleid, dat inhoudt dat het aantal vergunningen voor passagiersvervoer over de binnenwateren van Amsterdam wordt beperkt, worden doelstellingen nagestreefd die voortvloeien uit dwingende redenen van algemeen belang. In een dergelijk geval heeft verweerder geen vrijheid te bepalen of de vergunningen voor beperkte of onbeperkte duur worden verleend, maar kunnen de vergunningen alleen voor beperkte duur worden afgegeven. Het volumebeleid, zoals dat is neergelegd in artikel 2.1, derde lid, van de toen geldende RPA 2013, werd derhalve in zoverre in strijd met artikel 11, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn geacht.
3.2.
Verweerder heeft de destijds geldende RPA 2013 in reactie op deze uitspraak gewijzigd om deze regeling in overeenstemming te brengen met de uitspraak van de Afdeling en het arrest van het Hof. De wijziging houdt in dat in artikel 1.5, tweede lid, van de RPA 2013 wordt bepaald dat een vergunning voor een vaartuig alleen wordt verleend voor onbepaalde tijd indien het aantal te verlenen vergunningen in het betreffende segment niet beperkt is door instelling van een vergunningenplafond. Verweerder hanteert, gelet op de bestreden besluiten, op dit moment nog steeds een volumebeleid. Verweerder heeft de eerder verleende vergunningen voor onbepaalde tijd niet gewijzigd of ingetrokken. Er is in 2014 een uitgifteronde geweest; deze zag alleen op de ruimte in het volumebeleid die er nog is naast de al verleende vergunningen voor onbepaalde tijd. Ter zitting is voorts gebleken dat verweerder niet van plan is in 2016 een uitgifteronde te organiseren. Hoewel daarover nog besluitvorming moet volgen, zal naar verwachting het volumebeleid in 2017 worden losgelaten voor het segment dat hier aan de orde is.
3.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder enkel door de aanpassing van artikel 1.5 van de RPA 2013 het stelsel voor vergunningenverlening niet in overeenstemming heeft gebracht met de uitspraak van het Hof en de Afdeling. Verweerder mag een volumebeleid voeren, maar daarin kunnen vergunningen alleen voor beperkte tijd worden afgegeven. Dat betekent dat het niet zo kan zijn dat een volumebeleid wordt gevoerd waarin vergunningen voor onbepaalde tijd blijven bestaan en alleen de nieuw uit te geven vergunningen voor beperkte tijd worden verleend.
3.4.
Voor zover verweerder stelt dat aanpassing van het stelsel niet meer aan de orde is omdat volgend jaar het volumebeleid wordt losgelaten, volgt de voorzieningenrechter dat niet. Ten eerste is de weigering van de vergunning gebaseerd op het volumebeleid. Daar komt bij dat het loslaten van het volumebeleid een onzekere toekomstige gebeurtenis is.
3.5.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder ten onrechte met toepassing van het gevoerde volumebeleid de vergunningen heeft geweigerd omdat de aanvragen van verzoeker zijn gedaan buiten het moment van een uitgifteronde om en het maximum aantal vergunningen reeds was verleend. De bestreden besluiten zullen naar verwachting in bezwaar daarom geen standhouden. Verweerder mag volumebeleid voeren, maar dat beleid dient dan in overeenstemming te zijn met de eisen die het Hof en –in navolging daarvan – de Afdeling daaraan hebben gesteld. Indien het volumebeleid ten aanzien van de categorieën boten die hier relevant is door verweerder wordt losgelaten, ligt het in de rede dat daarover op korte termijn (politieke) helderheid wordt verschaft.
4.1.
Met het voorgaande in gedachten is het vervolgens de vraag of er aanleiding is om een voorziening te treffen en zo ja, welke voorziening. Ter zitting is gebleken dat het verzoek zich met name richt op [de boot] , omdat deze boot bedrijfsklaar is en op dit moment geëxploiteerd kan worden. Dat geldt niet voor de andere boten, want die moeten nog gebouwd worden. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat voor die boten geldt dat de bezwaarfase kan worden afgewacht. In zoverre wordt het verzoek om een voorlopige voorziening dus afgewezen.
4.2.
Verweerder stelt dat er geen aanleiding is om een voorziening te treffen omdat verzoeker in 2014 een vergunning heeft gekregen voor [de boot] . Dat hij geen gebruik wil maken van die vergunning en hem heeft doorverkocht, is zijn eigen keus. Verzoeker stelt dat hij weliswaar een vergunning heeft gekregen voor [de boot] , maar dat daar de voorwaarde aan verbonden is dat hij 2,5 vierkante meter zonnepanelen aan de luiken van de boot vastmaakt. Aan die voorwaarde wil hij niet voldoen, omdat de boot een teakhouten dek heeft en de uitstraling van de boot wordt aantast door de zonnepanelen. Zijn huidige aanvraag ziet op een vergunning voor [de boot] zonder zonnepanelen.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het uitgangspunt van de Dienstenrichtlijn is het vrije verkeer van diensten. Dat kan worden beperkt vanwege dwingende redenen van algemeen belang. Gelet op het bovenstaande kan de beperking die verweerder op dit moment heeft vormgegeven middels het volumebeleid geen stand houden, omdat daar op dit moment immers geen wettelijke grondslag voor is. Dat betekent dat de vrijheid van verzoeker om deze dienst met [de boot] te verlenen niet kan worden ingeperkt. Niet in geschil is dat verzoeker aan de overige voorwaarden voor vergunningverlening voldoet. Dit alles leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verzoekers belang bij een voorlopige voorziening meer gewicht toekomt dan verweerders belang. De voorzieningenrechter zal daarom het bestreden besluit dat betrekking heeft op de weigering een exploitatievergunning te verlenen voor [de boot] schorsen en een voorziening treffen die inhoudt dat verweerder verzoeker dient te behandelen als ware hij in het bezit van een exploitatievergunning voor die boot. Deze voorziening zal vervallen zes weken nadat op het bezwaar is beslist. Dit betekent dat verzoeker gedurende deze periode [de boot] kan exploiteren.
4.4.
Verweerder dient het betaalde griffierecht aan verzoeker te vergoeden. De voorzieningenrechter zal verweerder verder veroordelen in de proceskosten. Die kosten worden begroot op een forfaitair bedrag van € 992, - (één punt voor het verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, € 496, - per punt met wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor zover dat betrekking heeft op [de boot] toe;
  • schorst het bestreden besluit aangaande de weigering een exploitatievergunning passagiersvervoer te verlenen voor [de boot] tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist;
  • gebiedt verweerder verzoeker tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist te behandelen als ware hij in het bezit van een exploitatievergunning passagiersvervoer voor [de boot] ;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor zover dat betrekking heeft op de overige vaartuigen af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168, - (zegge: honderdachtenzestig euro) aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 992, - (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2016.
de griffier
de voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: WGS

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.