2.4.1Onschuld
De raadsman heeft verklaard dat hij beschikt over beeldmateriaal van het voorval dat onderwerp is van de veroordeling van de opgeëiste persoon. Volgens de raadsman zouden de beelden van slechte kwaliteit zijn. Hij heeft de rechtbank verzocht de zaak aan te houden om de beelden door Nederlandse deskundigen technisch te laten bewerken, zodat de rechtbank de beelden vervolgens kan bekijken in het kader van een door de raadsman te voeren onschuldverweer. Hierbij heeft de raadsman gesteld dat – naar de rechtbank begrijpt – na bewerking, op de beelden te zien zou zijn dat een ander dan de opgeëiste persoon de feiten waarvoor hij is veroordeeld, heeft gepleegd.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het verzoek om aanhouding moet worden afgewezen. De rechtbank stelt voorop dat de opgeëiste persoon ingevolge artikel 26, vierde lid, van de ULW zijn onschuld ter zitting moet aantonen bij zijn verhoor door de rechtbank. Aanhouding van de zaak om onderzoek naar bewijsmateriaal te laten doen past daarbij niet. Daarbij komt nog dat slechts sprake is van een verwachting dat, na bewerking van het materiaal, op de beelden degene die de feiten heeft gepleegd zichtbaar zal zijn. Bovendien zal niet louter op basis van deze beelden een conclusie omtrent de schuld van de opgeëiste persoon kunnen worden getrokken, aangezien deze mede afhankelijk zal zijn van de waardering van het overige bewijsmateriaal. De rechtbank merkt op dat uit de stukken blijkt dat de Albanese rechters zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ook beeldmateriaal bij hun beslissing hebben betrokken.
2.4.2Eerlijk proces (artikel 6 EVRM)
De raadsman heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in Albanië. Daartoe heeft hij – los van de hierna apart te bespreken verstekproblematiek – aangevoerd, kort samengevat, dat in de onderhavige zaak de getuige ‘ [getuige] ’ is omgekocht en dat sprake is van een politiek proces en van corruptie.
Wat betreft de getuige ‘ [getuige] ’ heeft de raadsman de rechtbank verzocht de zaak aan te houden om de Albanese autoriteiten nadere informatie te vragen over de totstandkoming van zijn verklaring.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een politiek proces en corruptie heeft de raadsman enkele stukken overgelegd ten aanzien van (vooral) de algemene situatie in Albanië. Hierbij heeft hij opgemerkt zich ervan bewust te zijn dat hij niet heeft aangetoond dat sprake is van een politiek proces en corruptie in de zaak van de opgeëiste persoon, maar dat hij een en ander toch wil meegeven aan de rechtbank.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het verzoek om aanhouding om nadere informatie op te vragen over de totstandkoming van de verklaring van getuige ‘ [getuige] ’ moet worden afgewezen. De rechtbank moet er in beginsel op vertrouwen dat de Albanese rechters, ook bij de weging van de verklaring van voormelde getuige, hebben gewaarborgd dat de opgeëiste persoon een eerlijk proces heeft gekregen. De niet nader onderbouwde stelling van de raadsman dat voormelde getuige zou zijn omgekocht, is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. Daarbij komt nog dat uit de stukken volgt dat een verzoek dat betrekking had op een gestelde geldelijke beloning van de getuige in eerste aanleg door de
First Instance Serious Crimes Courtin Tirana is beoordeeld en afgewezen. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak de door de raadsman gewenste nadere informatie op te vragen.
Tenslotte is nog van belang dat in Albanië thans nog een procedure bij
the Supreme Courtloopt, waarin de opgeëiste persoon eventuele gebreken in de totstandkoming van de getuigenverklaring aan de orde kan stellen.
De rechtbank ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd en de stukken die hij heeft overgelegd voorts geen aanleiding te concluderen dat sprake is geweest van een oneerlijk proces, in die zin dat sprake zou zijn geweest van een politiek proces of corruptie. Ook hier geldt het uitgangspunt dat de rechtbank er in beginsel op moet vertrouwen dat in Albanië naleving van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is gewaarborgd. De overgelegde stukken geven ook in dit verband geen aanleiding dit uitgangspunt te verlaten. Hierbij verdient opmerking dat de opgeëiste persoon in Albanië in eerste instantie is vrijgesproken en dat zowel de beslissing in eerste aanleg als de beslissing in hoger beroep uitvoerig is gemotiveerd, hetgeen wijst op een met de nodige waarborgen omklede rechtsgang. Ook in dit verband is tevens van belang dat in Albanië nog een procedure bij
the Supreme Courtloopt, waarin de opgeëiste persoon eventuele gebreken in de procedure naar voren kan brengen.
Omtrent de overgelegde stukken merkt de rechtbank nog het volgende op. De verdediging heeft onder meer gewezen op een mediabericht uit 2013 omtrent de Schotse uitleveringsprocedure in de zaak
[naam 1]en gesteld dat als gevolg daarvan vanuit het Verenigd Koninkrijk wegens vermeende corruptie geen uitlevering aan Albanië meer plaatsvindt. De rechtbank wijst op de in die procedure gevolgde uitspraak van de
High Court of Justiciaryinzake
[naam 1]van 25 april 2014 (www.scotcourts.gov.uk) waarbij het beroep tegen de uitlevering (opnieuw) is afgewezen. Overweging 141 luidt voorzover hier van belang:
(…) the fundamental conclusion of the court remains that, although there may well be elements of corruption in the Albanian judicial system (as there may be in those of other signatories to the Convention), there is no proper evidential basis for the conclusion that it is at a systematic or systemic level such that there are substantial grounds for believing that any person being extradited to Albania would risk suffering a flagrant denial of his right to a fair trial.
Ook uit de overgelegde resolutie van het Europese parlement van 14 april 2016 (2015/2896) en de stukken uit de thesis van [naam 2] van juni 2012, volgt dat er zorgen zijn omtrent corruptie in het Albanese juridische systeem, maar hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat systematisch sprake is van oneerlijke procedures, en evenmin dat dit in het geval van de opgeëiste persoon zo zou zijn geweest.
2.4.3Verstekvonnis
Uit de stukken volgt dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de procedure in eerste aanleg, waarin hij is vrijgesproken. In de beroepsprocedure die heeft geleid tot de beslissing van het
Appeal Court, waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, is hij niet aanwezig geweest.
De raadsman heeft gesteld dat de beslissing van
the Appeal Courtniet voldoet aan de eisen van artikelen 5, lid 3, van de ULW en 6 van het EVRM, omdat sprake is van een veroordeling bij verstek en de advocaten in hoger beroep niet door de opgeëiste persoon, maar door zijn zoon waren gemachtigd. Ook blijkt niet of en hoe de oproeping voor de procedure in hoger beroep de opgeëiste persoon heeft bereikt.
De raadsman heeft geconcludeerd tot weigering van de uitlevering dan wel tot aanhouding van de behandeling om nadere informatie op te vragen bij de Albanese autoriteiten over de machtiging van de advocaten en de oproeping van de opgeëiste persoon in hoger beroep en om de zoon van de opgeëiste persoon op te roepen als getuige teneinde hem te horen over de machtiging.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001: AB1762) stelt de rechtbank het volgende voorop. Van toepassing is artikel 3, eerste lid van het Tweede aanvullend protocol bij het Europees uitleveringsverdrag, waarbij zowel Nederland als Albanië partij zijn. Dit artikellid luidt in de Nederlandse vertaling:
Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren, wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen, die tenminste aan een ieder, tegen wie strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen.
Deze bepaling dient te worden bezien in het licht van art. 6, derde lid aanhef en onder c, EVRM:
'Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
(…)
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze, of indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.'
Uit genoemde bepalingen volgt dat uitlevering niet toelaatbaar is als bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen en dat deze situatie zich voordoet indien de opgeëiste persoon in de verzoekende staat niet het recht heeft kunnen uitoefenen zichzelf te verdedigen of zich te laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat uit de door de Albanese autoriteiten verstrekte informatie is gebleken dat de opgeëiste persoon voldoende in de gelegenheid is geweest van zijn verdedigingsrechten gebruik te maken.
Uit de overgelegde beslissing van het
First Instance Serious Crimes Courtblijkt dat:
- de opgeëiste persoon bij het proces in eerste aanleg aanwezig is geweest, bijgestaan door twee advocaten, en daar zijn verdediging heeft gevoerd;
Uit de overgelegde beslissing van
the Appeal Courtblijkt:
- dat de opgeëiste persoon daar is vertegenwoordigd door dezelfde twee advocaten, waarbij is vermeld dat dit is gebeurd
‘according to the declaration of the defendant in court hearing date 27/05/2015’, zijnde de eerste procesdag bij
the Appeal Court. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon de advocaten zelf heeft gemachtigd en dat deze machtiging zich (mede) uitstrekte tot de procedure in hoger beroep. Deze conclusie vindt nog steun in de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg door dezelfde advocaten is vertegenwoordigd en dat in de aanvullende brief van 20 juli 2016 ten aanzien van het
Appeal Courtstaat vermeld dat
“the trial was carried out in presence of the defence lawyers chosen by the defendant”;
- voorts blijkt uit de beslissing van
the Appeal Courtdat de gemachtigde advocaten ook zelf namens de opgeëiste persoon beroep
(antagonist appeal)hebben ingesteld bij het
Appeal Court;
- en dat zij daar daadwerkelijk de verdediging hebben gevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de beslissing van het
Appeal Courtgelet op het bovenstaande niet een bij verstek gewezen vonnis ten aanzien waarvan gezegd kan worden dat
“bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen”.
De enkele ontkenning van de opgeëiste persoon dat hij de genoemde advocaten heeft gemachtigd of wist dat de hoger beroepsprocedure liep, is voor een ander oordeel onvoldoende en noopt ook niet tot het horen van de gevraagde getuige of het opvragen van nadere informatie.
Tot slot verdient ook in dit verband opmerking dat er nog een procedure bij
the Supreme Courtloopt waar de opgeëiste persoon eventuele gebreken ten aanzien van zijn verdedigingsrechten aan de orde zou kunnen stellen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer wordt verworpen en het verzoek om aanhouding wordt afgewezen.
2.4.4Dreigende schending van artikel 2 en 3 EVRM (Levenslange gevangenisstraf, bloedwraak, detentieomstandigheden)
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, kort samengevat, niet is gebleken dat de Albanese regelgeving dan wel praktijk met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf voldoet aan de eisen die artikel 3 van het EVRM stelt. Hierbij heeft hij verwezen naar verschillende uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens en een recente uitspraak van de Hoge Raad over dit onderwerp. De raadsman heeft geconcludeerd dat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM en de uitlevering geweigerd moet worden. Subsidiair heeft hij verzocht om aanhouding teneinde nadere informatie op te vragen bij de Albanese autoriteiten met betrekking de mogelijkheid tot herziening van de levenslange gevangenisstraf en de daarbij geldende procedures.
Voorts heeft hij gesteld dat de opgeëiste persoon in Albanië slachtoffer dreigt te worden van bloedwraak. In dit verband heeft hij onder meer naar voren gebracht dat het slachtoffer in de zaak die ten grondslag ligt aan het uitleveringsverzoek een politiefunctionaris is en dat de opgeëiste persoon eerder in Albanië is mishandeld door politiefunctionarissen. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de zaak aan te houden om garanties aan de Albanese autoriteiten te vragen ten aanzien van de door de Albanese autoriteiten aan de opgeëiste persoon te bieden bescherming na uitlevering aan Albanië, met het oog op het bepaalde in artikel 2 en 3 van het EVRM.
De raadsman heeft tevens aangevoerd dat sprake is dreigende schending van artikel 3 van het EVRM in verband met de detentieomstandigheden in Albanië. Hiertoe heeft hij stukken overgelegd met betrekking tot de algemene detentiesituatie in Albanië.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de aangevoerde, na overlevering dreigende, schending van artikel 2 en 3 EVRM, niet binnen de door de rechtbank te beoordelen toelaatbaarheid van de uitlevering valt. De bevoegdheid hierover te oordelen, dus ook over het mogelijk vragen van de door de raadsman gewenste nadere informatie of garanties, ligt bij de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank ziet ook op dit punt geen noodzaak de zaak aan te houden.