Op 28 juli 2016 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van verkrachting van twee minderjarige meisjes, [persoon 1] en [persoon 2], in de periode van oktober 1992 tot en met december 1992. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die zich voordeed als alternatief genezer, misbruik heeft gemaakt van zijn positie en psychisch overwicht om de meisjes te dwingen tot seksuele handelingen. De verklaringen van de slachtoffers werden als geloofwaardig beschouwd, en de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten. De verdachte ontkende de beschuldigingen en stelde dat de meisjes hem als zondebok gebruikten voor eerdere aanrandingen door anderen. De rechtbank verwierp deze stelling en concludeerde dat de verklaringen van de slachtoffers consistent waren en steun vonden in andere bewijsmiddelen.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verkrachting, meermalen gepleegd, en legde een gevangenisstraf van twee jaar op, waarvan een deel voorwaardelijk. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en het langdurige tijdsverloop sinds de feiten. Daarnaast werden de vorderingen van de benadeelde partijen [persoon 1] en [persoon 2] niet-ontvankelijk verklaard wegens verjaring. De rechtbank benadrukte de noodzaak van een aanzienlijke straf, gezien de ernst van de gepleegde feiten en de gevolgen voor de slachtoffers.