Beoordeling
verzuim
5. Tussen partijen staat vast dat de dakopbouw niet gereed was op 1 augustus 2015 en ook niet op 5 augustus 2015 (voor zover de in de Overeenkomst genoemde termijn ingevolge de brief van 22 juli 2015 verlengd zou zijn), zodat [gedaagde] in dit opzicht zijn verbintenis niet is nagekomen. De vraag die de kantonrechter moet beoordelen is of [eiseres] zich terecht heeft beroepen op ontbinding van de overeenkomsten tussen partijen. Daarvoor is naast niet nakoming vereist dat [gedaagde] in verzuim was. Ingevolge artikel 6:83 onder a BW treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen (een zogenaamde fatale termijn), tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft. [eiseres] stelt dat de opleverdatum van 1 augustus 2015 een fatale termijn was. Voor zover [gedaagde] dat betwist heeft, is die betwisting onvoldoende om vast te stellen dat de termijn van 1 augustus 2015 een andere strekking had. Dat het een fatale termijn betrof blijkt niet alleen uit de tekst van de Overeenkomst (1.8), maar ook uit de bedoeling van partijen zoals die naar voren komt in de e-mails die aan de ondertekening van de Overeenkomst vooraf gingen (1.4, 1.6 en 1.7). Daaruit blijkt dat [eiseres] hechtte aan concrete afspraken over een opleveringsdatum en dat [gedaagde] dat ook zo opvatte. Bovendien heeft [gedaagde] ter zitting bevestigd dat de bedoeling was dat hij voor die datum zou opleveren. Vast staat derhalve dat [gedaagde] in verzuim zou zijn indien hij het project niet voor 1 augustus 2015 zou opleveren. Nu die fatale termijn zonder nakoming door [gedaagde] was afgelopen (ook indien zij tot 5 augustus 2015 verlengd was) heeft [eiseres] op 5 augustus 2015 geldig de overeenkomst ontbonden.
6. [gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat de ontbinding ongeldig was, omdat [eiseres] in schuldeisersverzuim verkeerde. Daartoe voert [gedaagde] aan dat de ingebrekestelling van 22 juli 2015 een onredelijke termijn van twee weken stelde en bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid aanvullende voorwaarden stelde.
7. Artikel 6:58 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de schuldeiser in verzuim komt, wanneer nakoming van de verbintenis verhinderd wordt doordat een beletsel van zijn zijde opkomt. Voor een geslaagd beroep op dit artikel zal, naast alle andere eisen, tevens moeten komen vast te staan dat de oorzaak van de verhindering van de nakoming van de verbintenis van de schuldenaar uitsluitend ligt in een beletsel aan de zijde van de schuldeiser. Dat is hier niet het geval. Het niet halen van de fatale termijn is niet veroorzaakt door een beletsel van de zijde van [eiseres] , althans zo’n beletsel is niet gesteld. Onder meer uit de mededeling van [gedaagde] op 27 juli 2015 dat zijn planning was om eind augustus te starten is af te leiden dat deze niet nakoming veroorzaakt is door andere factoren dan de brief van 22 juli 2015. Gesteld noch gebleken is dat in de brief van 22 juli 2015 (1.10) het uitsluitende beletsel voor de nakoming is gelegen. Het beroep op schuldeisersverzuim faalt derhalve. Het primaire gedeelte van de vordering onder 2.a ligt daarmee voor toewijzing gereed.
8. Artikel 6:271 BW bepaalt, voor zover relevant, dat een ontbinding de partijen bevrijdt van de daardoor getroffen verbintenissen en dat voor zover deze reeds zijn nagekomen, voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties ontstaat. Op deze grond vordert [eiseres] terugbetaling aan haar van de € 3.302,70 die zij reeds voldaan had onder de Overeenkomst en niet heeft teruggekregen. Als verweer hiertegen beroept [gedaagde] zich op artikel 6:272 BW, hetgeen bepaalt dat wanneer de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, daarvoor een vergoeding in de plaats treedt ten belope van haar waarde op het tijdstip van ontvangst. [gedaagde] meent dat [eiseres] zijn kosten van de op maat gemaakte trap en kozijnen, welke bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden, dient te vergoeden tot hetzelfde bedrag dat [eiseres] als ongedaanmakingsverbintenis vordert. [gedaagde] beroept zich op verrekening. [gedaagde] voert daartoe tevens aan dat in zijn visie de kozijnen door de leverancier daarvan in opdracht van [eiseres] zijn geproduceerd. [eiseres] betwist dat artikel 6:272 BW van toepassing is.
9. De kantonrechter oordeelt over dit beroep op artikel 6:272 BW als volgt. De kantonrechter is met [eiseres] van oordeel dat aan de toepasselijkheid van dit artikel niet wordt toegekomen. Immers, artikel 6:272 BW is slechts van toepassing als er een ongedaanmakingsverbintenis ontstaan is. Dat is op grond van artikel 6:271 het geval voor zover een verbintenis onder een ontbonden overeenkomst reeds is nagekomen ten tijde van de ontbinding. De verbintenis van [eiseres] tot betaling van geld, waarvan [eiseres] ongedaanmaking vordert was nagekomen ten tijde van de ontbinding en leent zich bij uitstek voor ongedaanmaking. Aan ongedaanmaking van de daartegenover staande verbintenissen van [gedaagde] wordt niet toegekomen, omdat deze nog niet waren nagekomen. Voor zover [gedaagde] aan zijn beroep op verrekening ten grondslag legt dat de leveranciers de materialen in opdracht van [eiseres] hebben geproduceerd en [gedaagde] als tussenpersoon fungeerde kan de kantonrechter [gedaagde] daarin niet volgen. Dan zou de betaling door [eiseres] ter uitvoering van die overeenkomst tussen [eiseres] en de leveranciers hebben moeten strekken. Dat is echter niet te verenigen met het uitgangspunt van partijen dat de betaling plaats vond uit hoofde van de aannemingsovereenkomst tussen partijen en dat de ontbinding daarvan ten grondslag ligt aan de ongedaanmakingsverbintenis.
10. Ten slotte heeft [gedaagde] zich als verweer beroepen op rechtsverwerking. Hiertoe voert [gedaagde] aan dat hij in de brief van zijn gemachtigde van 13 augustus 2015 (1.13) een redelijk voorstel heeft gedaan omtrent de speciaal voor [eiseres] gemaakte kozijnen en trap waarop [eiseres] helemaal niet heeft gereageerd, waardoor hij in onzekerheid bleef wat hij met de materialen moest doen. [eiseres] heeft daartegen aangevoerd dat een stilte na die brief geen rechtsverwerking inhoudt, dat zij in haar brief van 5 augustus 2015 duidelijk had gemaakt dat zij slechts betaling vorderde en geen levering van materialen en dat zij met een schone lei wilde starten.
11. De kantonrechter stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie voor het aannemen van rechtsverwerking enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende is. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
12. Nu [gedaagde] zich beroept op het enkele niet reageren door [eiseres] en geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd als in de vorige zin omschreven, faalt het beroep op rechtsverwerking. Voor zover [gedaagde] heeft betoogd dat hij benadeeld is doordat [eiseres] hem in onzekerheid liet of zij de materialen nog wenste, had het op zijn weg gelegen die onzekerheid op te lossen door ernaar te vragen, voor zover haar standpunt daaromtrent in de brief van 5 augustus en de op zijn brief volgende stilte enige onduidelijkheid zou hebben gelaten. De vordering onder 2.b tot betaling van € 3.302,70 ligt voor toewijzing gereed.
13. De vordering tot schadevergoeding bestaat ten eerste uit positief contractsbelang ten bedrage van een huurverhoging van € 175,00 per maand die [eiseres] vanaf 1 augustus 2014 tot op de datum van dagvaarding heeft gemist doordat zij de woning niet met dakterras kon verhuren. [eiseres] voert daartoe aan dat het dakterras op 1 augustus 2014 voltooid kon zijn geweest. Wanneer dat zo was geweest had zij bij de toen aangevangen huur een hogere huur kunnen bedingen. Voor de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding is, daargelaten omstandigheden die hier gesteld noch gebleken zijn, vereist dat [gedaagde] in verzuim verkeerde. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] in augustus 2014 in verzuim was. Dit gedeelte van de gevorderde schadevergoeding kan niet worden toegewezen nu daarvoor geen rechtsgrond bestaat.
14. Het tweede deel van de vordering tot schadevergoeding bestaat uit huurderving doordat [eiseres] haar huurder in 2015 een huurkorting van € 2.488,15 heeft gegeven. [eiseres] heeft ter onderbouwing slechts aangevoerd dat zij feitelijk minder huur heeft ontvangen en dat zij als gebaar een huurkorting heeft gegeven om de relatie met de huurder goed te houden en dat zij hem geen dakterras kon aanbieden, hetgeen wel beloofd was. [gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat de reden voor de niet betaling van huur niet onderbouwd is en betwist dat het ontbreken van een dakterras de reden was. Bovendien is de stelling dat een dakterras beloofd was en de afwezigheid daarvan leidt tot een huurkorting niet verenigbaar met de grondslag voor het eerste deel van de gevorderde schadevergoeding (dat [eiseres] met het dakterras een hogere huur had kunnen bedingen).
15. De kantonrechter stelt voorop dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Gelet op de betwisting en het ontbreken van een daartegenover staande onderbouwing is niet vast komen te staan dat de huurkorting een noodzakelijk gevolg is geweest van de tekortkoming van [gedaagde] . Een verplichting voor [eiseres] tot het verlenen van deze korting op grond van de tekortkoming door [gedaagde] is gesteld noch gebleken. Deze vordering is dan ook niet toewijsbaar, nu het causaal verband onvoldoende onderbouwd is.
16. Gezien de beslissingen op de primaire vordering behoeft de subsidiaire vordering geen bespreking. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, geen beoordeling.
17. [eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Niet is gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
18. De gevorderde wettelijke rente over de toe te wijzen vordering is niet betwist en zal worden toegewezen.
19. Nu partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld en [eiseres] bovendien heeft nagelaten [gedaagde] de gelegenheid te bieden de zaak in der minne te regelen door niet te reageren op de brief van de gemachtigde van [gedaagde] van 13 augustus 2013 en ruim een half jaar later rauwelijks te dagvaarden, ziet de kantonrechter aanleiding om de kosten van de procedure te compenseren, zodanig dat elk van partijen de eigen kosten zal dragen.