ECLI:NL:RBAMS:2016:5029

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
8 augustus 2016
Zaaknummer
AMS 15/7318
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete-oplegging wegens niet doorgeven van werkhervatting in het kader van de Werkloosheidswet

Op 7 juni 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een vrouw, eiseres, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Eiseres had een boete van € 2.140,- opgelegd gekregen omdat zij haar werkhervatting niet tijdig had doorgegeven. De rechtbank oordeelde dat de onduidelijke situatie rondom de eerste werkloosheidsdag, in combinatie met verschillende ingrijpende gebeurtenissen in het leven van eiseres, leidde tot een verminderde verwijtbaarheid. Eiseres had in de periode van januari 2013 tot en met december 2014 te maken met meerdere life-events, waaronder een scheiding en het overlijden van haar moeder, wat resulteerde in cognitieve overbelasting. De rechtbank concludeerde dat de boete niet in stand kon blijven en herroept het primaire besluit van verweerder. Tevens werd het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard, en de rechtbank droeg verweerder op het griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden, evenals de proceskosten tot een bedrag van € 992,-.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/7318

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2016 in de zaak tussen

[de vrouw] , te Amsterdam, eiseres
(gemachtigde: [betrokkene] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Clercks).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.140,-.
Bij besluit van 9 oktober 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit op bezwaar van 23 februari 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaard en haar een boete van € 1.570,- opgelegd. Het bestreden besluit I is niet gehandhaafd voor zover het de hoogte van de boete betreft.
Eiseres heeft hierin geen aanleiding gezien haar beroep in te trekken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres was vanaf 1 januari 2009 werkzaam bij de [bedrijf] . In verband met het vervallen van haar functie is haar op 10 mei 2013 mondeling ontslag aangezegd. Eiseres is met ingang van mei 2013 vrijgesteld van werkzaamheden en in een outplacementtraject geplaatst. Eiseres heeft op 16 januari 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Als vermoedelijke eerste werkloosheidsdag heeft zij vermeld 3 februari 2014. Op deze aanvraag is bijgeschreven dat de arbeidsovereenkomst uiterlijk per 1 mei 2014 wordt beëindigd. Verweerder heeft eiseres met ingang van 3 februari 2014 een WW-uitkering toegekend.
1.2.
Eiseres heeft bij verweerder opgegeven dat zij met ingang van 23 juni 2014 weer volledig aan het werk is gegaan. Bij besluit van 21 juli 2014 heeft verweerder de WW-uitkering met ingang van 23 juni 2014 beëindigd.
1.3.
Op 9 december 2014 heeft eiseres opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 31 december 2014 heeft verweerder haar met ingang van 22 december 2014 een WW-uitkering toegekend.
1.4.
Verweerder heeft bij brief van 18 november 2014 informatie opgevraagd bij de voormalig werkgever van eiseres, de [bedrijf] , over het dienstverband met eiseres. De [bedrijf] heeft daarop een vaststellingsovereenkomst overgelegd, waaruit blijkt dat eiseres met ingang van 1 mei 2015 uit dienst is gegaan. In de periode van 3 februari 2014 tot en met 30 april 2014 heeft eiseres gewerkt en loon ontvangen.
1.5.
In het besluit van 31 maart 2015 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat over de periode van 3 februari 2014 tot en met 30 april 2014 te veel WW-uitkering is uitbetaald. Dit bedrag van € 8.230,70 (na verrekening) wordt van eiseres teruggevorderd.
2.1.
In het primaire besluit heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.140,-. Het benadelingsbedrag is € 8.549,90. Vanwege persoonlijke omstandigheden van eiseres heeft verweerder de boete gematigd tot een bedrag van 25% van het benadelingsbedrag. Verweerder heeft deze boete evenredig aan de door eiseres begane overtreding geacht.
2.2.
Verweerder heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Overwogen is dat rekening is gehouden met vier life-events voor eiseres, die elk op zich niet, maar in onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Verweerder is niet van mening dat er in het geheel geen verwijtbaarheid is. Eiseres was immers ook in staat om op 24 juni 2014 telefonisch en later per wijzigingsformulier haar werkhervatting door te geven. Bovendien was eiseres ook in staat om in januari 2014 een WW-uitkering aan te vragen. Eiseres had ook kunnen weten dat zij te veel uitkering ontving. Zij heeft een aanzienlijk bedrag ontvangen. Indien zij zelf niet in staat was inzicht in haar financiën te krijgen, had zij een ander om hulp kunnen vragen. De brief van 11 februari 2014 van de [bedrijf] , waarin de verlenging van de outplacementperiode tot 1 mei 2014 werd aangekondigd, heeft zij weliswaar veel later ontvangen, maar dit doet volgens verweerder niet af aan het feit dat eiseres uit eigen beweging de wijziging aan verweerder had kunnen doorgeven.
2.3.
In het bestreden besluit II heeft verweerder de boete verlaagd tot een bedrag van € 1.570,-. De reden hiervoor is dat verweerder al eerder aan eiseres had meegedeeld dat haar aflossingscapaciteit € 130,59 per maand bedroeg. Hoewel de berekening van de aflossingscapaciteit niet klopt, staat dit besluit in rechte vast, zodat verweerder hier niet ten nadele van eiseres op kan terugkomen. Aan eiseres is tevens 1 punt proceskostenvergoeding toegekend in de bezwaarfase.
3.1.
Eiseres bestrijdt dat zij verwijtbaar heeft gehandeld. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in haar persoonlijk leven binnen een tijdsbestek van ongeveer twee jaar een aantal zeer ingrijpende gebeurtenissen heeft plaatsgevonden. Het verlies van haar baan na 30 jaar ging voor eiseres gepaard met erg veel spanningen. Eind 2013 werd bovendien duidelijk dat haar huwelijk na 23 jaar in een scheiding zou eindigen. Eiseres had al eerder, medio 2013, ongewenst en ongepland moeten verhuizen. Deze verhuizing werd eind 2013 met de scheiding definitief. Vervolgens is haar moeder op 7 januari 2014 vrij plotseling overleden. Dit is voor eiseres de druppel geweest die de emmer deed overlopen.
Eiseres ondervond een grote last doordat zij door het verlies van haar moeder zeer was aangedaan en tegelijkertijd allerlei lopende zaken met betrekking tot dit overlijden diende af te handelen. In de drie maanden na het overlijden van haar moeder zijn ook nog andere familieleden overleden, waaronder haar grootvader, tante en vervolgens grootmoeder. Deze omstandigheden zijn er de oorzaak van geweest dat een aantal zaken langs eiseres zijn gegaan en zij niet adequaat hierop heeft gereageerd.
Eiseres heeft een verklaring van [de man] , directeur van [bedrijf] , van 23 september 2015 overgelegd, die na een gesprek met eiseres heeft geconcludeerd dat er in de periode van januari 2013 tot december 2014 sprake is geweest van een cognitieve overbelasting bij eiseres. Er gebeurde te veel in relatief beperkte tijd. Het is volgens [de man] niet ongebruikelijk dat medewerkers ten gevolge van deze (spannings)klachten langere tijd verzuimen en dat zij, naast diverse lichamelijke en psychische klachten, ook (grote) moeite hebben om het overzicht te bewaren in zowel de werksituatie als privé.
Ten slotte heeft de werkgever [bedrijf] de zaak volgens eiseres niet goed afgerond. De verlenging van de outplacement is pas ná de toekenning van de WW-uitkering aan eiseres meegedeeld. Het procesverloop van de kant van de werkgever is naar haar mening niet optimaal zorgvuldig geweest, hetgeen heeft bijgedragen aan onzekerheid over haar situatie.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder hangende het beroep het bestreden besluit II heeft genomen. Bij dit besluit is een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij verweerder niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van eiseres. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiseres mede betrekking op het betreden besluit II.
4.2.
Nu verweerder bij het bestreden besluit II het bestreden besluit I heeft vervangen, heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. De rechtbank zal daarom het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
5.1.
De rechtbank overweegt inhoudelijk verder het volgende.
5.2.
Oorspronkelijk leek het erop dat eiseres per 3 februari 2014 werkloos zou worden. Door de brief van [bedrijf] van 11 februari 2014 werd pas duidelijk dat de outplacement tot 1 mei 2014 werd verlengd. In de beëindigingsovereenkomst is de datum 1 mei 2014 genoemd als datum waarop de arbeidsovereenkomst uiterlijk eindigt. Ook op het werkgeversformulier, dat verweerder op 13 november 2014 heeft ontvangen staat de datum 1 mei 2014. Als reden voor het ontslag wordt genoemd de vaststellingsovereenkomst.
5.3
Op de aanvraag is met de hand bijgeschreven: “SUWI-vanaf 1/5/14 geen inkomsten” en “einde aok uiterlijk per 1/5/14”.
Indien deze aantekening is geplaatst door eiseres, heeft eiseres bij de aanvraag al melding gedaan van de (gewijzigde) einddatum van 1 mei 2014. Van een schending van de inlichtingenplicht is dan geen sprake geweest.
Ook is denkbaar dat deze vermelding is geplaatst door een medewerker van het UWV. In het handhavingsrapport van 18 maart 2015 is vermeld dat in verband met de in acht te nemen opzegtermijn de einddatum niet 3 februari, maar 1 mei 2014 diende te zijn. Dit is een door het UWV ook wettelijk te controleren aspect waar het betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de uitkering (zie artikel 19, derde lid van de Werkloosheidswet).
5.4.
Volgens de afdeling handhaving was er (echter) geen reden om te twijfelen aan de opgave van eiseres dat 3 februari 2014 de eerste werkloosheidsdag was. Waarom die reden er niet was, is echter niet duidelijk. Verweerder was immers bekend met de lange duur van de arbeidsovereenkomst van eiseres, en aan die duur is wettelijk ook de duur van de in acht te nemen opzegtermijn gekoppeld.
5.5.
Dat is niet het enige punt dat vragen oproept in de handelwijze van verweerder. Niet duidelijk is wanneer en waarom de werkgever van eiseres (alsnog) heeft besloten het dienstverband eerst te beëindigen per 1 mei 2014. Daarnaar is geen onderzoek gedaan, terwijl eiseres zich bij verweerder ook uitdrukkelijk heeft beklaagd over de voor haar onduidelijke handelwijze van de werkgever.
5.6.
De rechtbank stelt verder vast dat de voormalig werkgever eerst ná de eerste werkloosheidsdag van 3 februari 2014 alsnog aan eiseres heeft bericht om het dienstverband door te laten lopen. De betreffende brief kent een dagtekening van 11 februari 2014. Niet is onderbouwd dat sprake is van een schending van de inlichtingenplicht tot aan de datum van ontvangst van die brief door eiseres (welke datum in ieder geval is gelegen na die 11e februari). Toch heeft verweerder ook die periode in aanmerking genomen.
5.7.
De situatie rondom het verlengen van de arbeidsovereenkomst is dus in verschillende opzichten onduidelijk en verwarrend geweest, en roept de vraag op in hoeverre eiseres daarvan objectief bezien een verwijt valt te maken.
5.8.
Naast deze onduidelijke situatie ondervond eiseres op het persoonlijk vlak vele tegenslagen, waardoor zij naar eigen zeggen niet adequaat heeft kunnen reageren en zeer in de war was. De verklaring van [de man] rept van cognitieve overbelasting van eiseres in de periode van januari 2013 tot en met december 2014. Er gebeurde simpelweg te veel in een relatief beperkte tijd. Volgens [de man] gebeurt het vaker dat medewerkers in een dergelijke situatie naast andere klachten grote moeite hebben om het overzicht te bewaren in zowel de werksituatie als privé.
5.8.
Die verklaring is door verweerder niet betwist, en de rechtbank ziet ook overigens geen reden daaraan te twijfelen. De snelle opvolging van ingrijpende life-events voor eiseres maakt deze verklaring ook in- en navoelbaar.
5.9.
Voor zover er op grond van het voorgaande nog ruimte is voor twijfel, is de rechtbank van oordeel dat deze ten voordele van eiseres dient te strekken.
Die twijfel is weliswaar geen reden om af te zien van herziening en terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkering (dat is ook niet in geschil), maar wel om oplegging van een boete aan eiseres achterwege te laten.
6. Het voorgaande betekent dat het beroep van eiseres slaagt. Het bestreden besluit II blijft niet in stand. De rechtbank ziet tevens aanleiding om het geschil finaal te beslechten en het primaire besluit te herroepen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van M. van Velzen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.