ECLI:NL:RBAMS:2016:4596

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
13/751142-16, RK 16/2010
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon aan Kroatië in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden

Op 5 juli 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Kroatië op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 22 maart 2016, behandeld tijdens een openbare zitting op 21 juni 2016. De opgeëiste persoon, geboren in 1987 en met de Nederlandse nationaliteit, werd beschuldigd van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag van het EAB onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.

De rechtbank heeft tevens de detentieomstandigheden in Kroatië beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de mogelijkheid van onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden. De rechtbank concludeerde dat er geen reëel gevaar bestond voor schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie. De rechtbank verwierp het verweer van de opgeëiste persoon dat de detentieomstandigheden in Kroatië slecht zijn, en oordeelde dat de informatie die was gepresenteerd niet voldoende was om aan te nemen dat er een reëel gevaar bestond.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Kroatië kon worden toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft de overlevering goedgekeurd, met inachtneming van de relevante wetgeving, waaronder de Opiumwet en de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751142-16
RK nummer: 16/2010
Datum uitspraak: 5 juli 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 maart 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB met nummer K-DO-910/15, Is-DO-163/1/15 is uitgevaardigd op 9 februari 2016 (ontvangen op 21 maart 2016) door de officier van justitie van het gemeentelijk parket van het Openbaar Ministerie te Rijeka (Republiek Kroatië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) op [geboortedatum] 1987,
verblijvende op het adres [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 juni 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een beschikking van de Provincierechtbank te Rijeka tot het bepalen van voorlopige hechtenis, nummer Kir-479/15 van 29 september 2015.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Kroatië strafbare feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid, feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank heeft geconstateerd dat het lijstfeit
illegale handel in verdovende middelenin de originele Kroatische versie van het EAB het lijstfeit niet is aangekruist. De overlevering kan in dan ook alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 van de Opiumwet gegeven verbod.
5. De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De “
Deputy of the General State, attorney of the Republik of Croatia”heeft op 12 april 2016 de volgende garantie gegeven:
1f requested person [opgeëiste persoon] will be convicted in the proceedings that is now
being conducted by the Municipal State Attorney ‘s Office in Rijeka under the case number:
K-DO-910/15, Is-DO-163/1/15, and if the penalty of imprisonment will be imposed on him the County court which shall be competent for the execution of that penalty is obliged to act in accordance with the Act judicial cooperation in criminal matters with the Member States of the European Union by which the Republic of Croatia has implemented in its legislation the framework Decision 2002/584/JHA and the Framework Decision 2008/909/JHA.
As the surrender of [opgeëiste persoon] will be granted under the condition proscribed by
the Article 5 (3) of the framework Decision 2002/584/JHA (the requested person has to be returned to serve the unconditional prison sentence in the Kingdom of Netherlands as
executing state), it shall be allowed to [opgeëiste persoon] to serve the punishment of
imprisonment in the Kingdom of Netherlands.
According to the Act on judicial cooperation in criminal matters the County court
which shall be competent for the execution of the punishment of imprisonment shall send to the Minister for Security and Justice of the Kingdom of Netherlands a certificate proscribed by the framework Decision 2008/909/JHA as well as judgment imposing the punishment of imprisonment on [opgeëiste persoon] .
When Dutch authorities recognize the judgment in accordance with the Article 8 and 9
of the Framework Decision 2008/909/JHA the requested person [opgeëiste persoon] shall be
transferred to the Kingdom of Netherlands within time limits proscribed by the Article 15 of the framework Decision 2008/909/JHA.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Aan deze voorwaarde is voldaan.

6.Artikel 11 van de OLW, detentieomstandigheden Kroatië

Ingevolge artikel 11 van de OLW wordt de overlevering geweigerd indien een op feiten en omstandigheden gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon.
Namens de opgeëiste persoon is in dit verband een beroep gedaan op de, naar zijn zeggen, zeer slechte detentieomstandigheden in Kroatië. Verzocht is de overlevering op deze grond te weigeren, dan wel nadere informatie op te vragen en de behandeling daartoe aan te houden.
Op 5 april 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 (Pál Aranyosi ) en C-659/15 PPU (Robert Căldăraru ), ECLI:EU:C:2016:198) geoordeeld over de wijze waarop getoetst moet worden of detentieomstandigheden in het land van de uitvaardigende lidstaat leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest.
Hierbij dient de rechtbank
eerstte onderzoeken of zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Indien wordt geconcludeerd dat dit reële gevaar
in zijn algemeenheidbestaat, komt een tweede toets aan de orde.
Deze
tweede toetshoudt in dat op de rechtbank de verplichting rust om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat
de opgeëiste persoonna zijn overlevering een reëel gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat. De rechtbank dient dan de uitvaardigende justitiële autoriteit vragen te stellen, opdat deze alle noodzakelijke aanvullende gegevens verstrekt met betrekking tot de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd (zie de punten 91-95 van het arrest
Aranyosi en Căldăraru).
De rechtbank moet dus eerst de eerstgenoemde toets uitvoeren en onderzoeken of zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in Kroatië zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest) – dat overeenkomt met artikel 3 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) – gewaarborgde grondrechten.
Hiertoe dient de rechtbank zich ingevolge genoemd arrest van het Hof van Justitie te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM), uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
Van belang is voorts dat het EHRM bij de toetsing aan artikel 3 van het EVRM beoordeelt of de detentieomstandigheden een bepaalde ondergrens hebben bereikt en dat hierbij alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen.
Namens de opgeëiste persoon is in dit verband allereerst verwezen naar het rapport van 18 maart 2014 van ‘the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT). Dit rapport is gebaseerd op bezoeken van het CPT afgelegd in 2012, derhalve voordat Kroatië was toegetreden tot de EU. In het rapport zijn aanbevelingen opgenomen ter verbetering van de detentieomstandigheden , in het bijzonder de overbevolking.
Ter zitting is namens de opgeëiste persoon betoogd dat de detentieomstandigheden sindsdien niet zouden zijn verbeterd maar juist verslechterd. Ter onderbouwing hiervan is een brief overgelegd van de vader van de opgeëiste persoon, waarin hij, voor zover hier relevant, beschrijft dat hij in Kroatië samen met iemand anders gedetineerd is in een cel van 9m2. Hij beschrijft dat de temperatuur in de cel erg kan oplopen, dat er twee luchtmomenten per dag zijn, hij daarnaast geen activiteiten kan ondernemen en dat hij twee keer per week mag douchen. Voorts zou sprake zijn van gebrekkige medische zorg.
De rechtbank overweegt dat uit bovengenoemde informatie naar haar oordeel niet volgt dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de Republiek Kroatië zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld.
Hiertoe is allereerst van belang dat het rapport van de CPT niet als actuele informatie (“naar behoren bijgewerkt”) kan gelden..
De brief van de vader van de opgeëiste persoon kan voorts niet als ‘objectief’ worden bestempeld, en wijst ook niet op een overbevolking in strijd met het relevante verdragsrecht, nu er melding wordt gemaakt van een cel voor twee personen van 9m2. In dit verband wijst de rechtbank naar een arrest van het EHRM van 12 maart 2015 (appl.no. 7334/13; verwezen naar de Grand Chamber) in de zaak Muršić v. Croatia waarin het EHRM onder meer aandacht heeft besteed aan bovengenoemd rapport van het CPT en geen schending heeft aangenomen van artikel 3 van het EVRM op grond van de in die zaak gestelde slechte detentieomstandigheden. Het EHRM heeft in dit arrest de ook in andere arresten gehanteerde ondergrens herhaald, inhoudende dat een gedetineerde in beginsel minimaal 3m2 celruimte tot zijn beschikking moet hebben.
De rechtbank is ook overigens niet bekend met informatie waaruit zou volgen dat in het algemeen bij overlevering naar Kroatië een reëel gevaar op schending van artikel 3 EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest zou bestaan.
Het verweer wordt verworpen. De rechtbank ziet op grond van het bovenstaande evenmin aanleiding vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit met betrekking tot de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting zal worden gedetineerd.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • Het onderzoek is in Kroatië aangevangen en bewijsmiddelen zijn in Kroatië aanwezig;
  • De verdovende middelen waren voor de Kroatische markt bedoeld;
  • Er zijn een of meer medeverdachten in Kroatië aangehouden.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de autoriteiten en de verdere vervolging in Kroatië de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten omdat de strafbare handelingen van de opgeëiste persoon zich in zijn visie geheel in Nederland hebben afgespeeld.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan d
e officier van justitie van het gemeentelijk parket van het Openbaar Ministeriete Rijeka (Republiek Kroatië) ten behoeve van het in Kroatië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 juli 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.