Op 15 juli 2016 heeft de rechtbank Amsterdam een beschikking gegeven in een zaak betreffende de gevangenneming van een opgeëiste persoon, die van Nederlandse en Turkse nationaliteit is. De officier van justitie had eerder de gevangenneming gevorderd in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat door de justitiële autoriteiten van Denemarken was uitgevaardigd. De rechtbank had op 16 februari 2016 de gevangenhouding bevolen en op 1 maart 2016 de overlevering toegestaan. De opgeëiste persoon was op 20 juni 2016 tijdelijk teruggebracht naar Nederland om aanwezig te zijn bij zijn strafzaak, maar de termijn voor de verlenging van de gevangenhouding was inmiddels verstreken zonder dat tijdig een vordering tot verlenging was ingediend.
De rechtbank overwoog dat, hoewel de officier van justitie verzuimd had om tijdig de vordering tot verlenging in te dienen, de voorwaarden voor toepassing van voorlopige hechtenis nog steeds bestonden. De rechtbank stelde vast dat de opgeëiste persoon verdacht werd van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van meer dan acht jaar stond. De rechtbank concludeerde dat artikel 66a van het Wetboek van Strafvordering van toepassing was, wat betekende dat de gevangenneming kon worden bevolen ondanks het verzuim van de officier van justitie.
De rechtbank oordeelde dat de ernst van het feit, de overschrijding van de termijn en de omstandigheden van de zaak, waaronder de tijdelijke terbeschikkingstelling aan Denemarken, in overweging moesten worden genomen. Uiteindelijk besloot de rechtbank om de gevangenneming van de opgeëiste persoon te bevelen, met inachtneming van de relevante artikelen van de Overleveringswet en het Wetboek van Strafvordering.