ECLI:NL:RBAMS:2016:4565

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
C/13/596870 / HA ZA 15-1015
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Biller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan de verdeling van onroerende zaken en bevoegdheidsincident

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 20 juli 2016, is een vordering aanhangig gemaakt door [eiseres] tegen haar vader, moeder en [gedaagde sub 3] met betrekking tot de verdeling van onroerende zaken en aandelen. De partijen zijn gezamenlijk eigenaar van een onroerende zaak op Ibiza, waarvan de eigendom is verdeeld in percentages. [eiseres] is ook minderheidsaandeelhouder in de vennootschap Staffing Associates B.V. De vader heeft conservatoir beslag gelegd op de aandelen van [eiseres] in deze vennootschap, wat aanleiding gaf tot een incident tot opheffing van dit beslag door [eiseres]. De rechtbank heeft in het bevoegdheidsincident geoordeeld dat zij bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen, ondanks het verweer van gedaagden dat de Spaanse rechtbank bevoegd zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering tot medewerking aan de verdeling van onroerende zaken geen vordering betreft die onder de Herschikte EEX-Verordening valt, en dat deze vordering dus niet als een zakelijk recht kan worden gekwalificeerd. In het incident tot opheffing van het conservatoir beslag heeft de rechtbank geoordeeld dat het beslag in stand blijft, omdat niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vorderingen van de vader. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De zaak is aangehouden voor beraad over een comparitie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/596870 / HA ZA 15-1015
Vonnis in de incidenten van 20 juli 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie in de hoofdzaak,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie in de hoofdzaak,
verweerster in het bevoegdheidsincident,
eiseres in het incident tot opheffing conservatoir beslag c.q. depotstelling,
advocaat mr. J.G. Kabalt te Breukelen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in (voorwaardelijke) reconventie in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
verweerder in het incident tot opheffing conservatoir beslag c.q. depotstelling,

2.[gedaagde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie in de hoofdzaak,
eiseressen in het bevoegdheidsincident,
advocaat eerst mr. M. Ellens, thans mr. L. de Leon te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] , vader, moeder en [gedaagde sub 3] worden genoemd. Vader, moeder en [gedaagde sub 3] zullen gezamenlijk worden aangeduid met gedaagden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis in het incident van 3 februari 2016, met de daarin vermelde stukken,
  • de conclusie van antwoord in conventie in de hoofdzaak tevens houdende de vordering in (voorwaardelijke) reconventie (van vader) in de hoofdzaak tevens houdende een exceptief verweer ter zake de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam van de zijde van gedaagden, met producties,
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident tevens houdende de incidentele vordering tot opheffing conservatoir beslag c.q. depotstelling van de zijde van [eiseres] , met producties,
  • de conclusie van antwoord in het incident tot opheffing conservatoir beslag c.q. depotstelling van de zijde van vader, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incident.

2.De feiten voor zover van belang voor de incidenten

2.1.
[eiseres] is de dochter van vader en moeder en de zus van [gedaagde sub 3] . Zij hebben gezamenlijk een onroerende zaak op Ibiza in eigendom. Het eigendom is als volgt verdeeld: vader 30%, moeder 30%, [eiseres] 20% en [gedaagde sub 3] 20%.
2.2.
[eiseres] is minderheidsaandeelhouder in het kapitaal van de vennootschap Staffing Associates B.V. Zij heeft 450 gewone aandelen, elk aandeel nominaal groot € 1,- en genummerd [aandeelnr] tot en met [aandeelnr] (hierna: de aandelen).
2.3.
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 3 maart 2016 het verzoek van vader tot het leggen van beslag op de aandelen toegestaan en begroot op € 112.418,40. Verder is bepaald dat de eis in de hoofdzaak moet worden ingesteld binnen veertien dagen na het leggen van dit beslag. Vervolgens is op 11 april 2016 door de vader beslag gelegd op de aandelen. De conclusie van antwoord tevens eis in voorwaardelijke reconventie is op de rol van 13 april 2016 ingediend.
2.4.
Voorafgaand aan de beslaglegging is [eiseres] verkoop van de aandelen met een derde overeengekomen, tegen betaling van een koopsom van € 50.000,-. Om levering van de aandelen alsnog mogelijk te maken, zijn partijen opheffing van het gelegde conservatoir beslag overeengekomen tegen zekerheidsstelling van de koopsom onder de notaris alwaar de transactie zal plaatsvinden. Op het moment van indiening van de incidentele conclusie diende de ter zake opgestelde depotovereenkomst nog te worden geaccordeerd en ondertekend. Ook diende de aandelentransactie nog plaats te vinden.

3.De vordering in de hoofdzaak

in conventie

3.1.
Omwille van de overzichtelijkheid wordt de vordering in de hoofdzaak in conventie, die al in het vonnis in incident van 3 februari 20160 staat vermeld, hier nogmaals opgenomen.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
I. de verdeling en de wijze van verdeling te gelasten en vast te stellen van de aandelen in alle ondernemingen die na initiatief van vader en/of moeder in relatie tot of op naam van [eiseres] staan met vergoeding van de vast te stellen waarde daarvan aan [eiseres] ;
II. de verdeling en de wijze van verdeling te gelasten en vast te stellen ex artikel 3:185 lid 1 jo. lid 2 BW van het onverdeelde 20% aandeel in de onroerende zaak te Ibiza, door dit aandeel over te bedelen aan vader en moeder tegen een door vader en moeder hoofdelijk te betalen en door de rechtbank vast te stellen vergoeding, bestaande uit het door [eiseres] geërfde en door vader en moeder ontvangen bedrag, te vermeerderen met een vast te stellen vergoeding wegens waardevermeerdering van de onroerende zaak, in geval van het bij incident gevorderd voorschot zulks onder aftrek van dit voorschotbedrag, subsidiair in goede justitie een wijze van verdeling tegen een in goede justitie vast te stellen vergoeding vast te stellen;
III. gedaagden ieder te verplichten om binnen veertien dagen na datum van vonniswijzing de noodzakelijke medewerking te verlenen aan de verdeling en verkoop van de onroerende zaak gelegen te Ibiza en de verdeling, overname, c.q. verkoop van aandelen in ondernemingen op naam van [eiseres] als bedoeld onder 1, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag;
IV. in alle gevallen te oordelen dat de procedure waar het betreft de vordering tot verdeling van de onroerende zaak te Ibiza aan de rechtbank wordt gehouden met inachtneming van het bepaalde in artikel 677 lid 1 en 2 Rv totdat de verdeling en betaling van vergoeding daarvan daadwerkelijk heeft plaatsgevonden dan wel tot partijen gezamenlijk hebben verzocht de procedure te beëindigen;
V. in alle gevallen met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.2.
Vader vordert, onder de voorwaarde dat rechtbank zich (internationaal) bevoegd verklaart van enige vordering in conventie kennis te nemen, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
I. [eiseres] te veroordelen om binnen vier weken na betekening van het in reconventie te wijzen vonnis aan gedaagden te betalen een bedrag van € 410.902,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 april 2016;
II. [eiseres] te veroordelen om aan gedaagden de proceskosten te betalen, waaronder de nakosten.

4.Het geschil en de beoordeling in het bevoegdheidsincident

4.1.
Gedaagden hebben in incident de rechtbank verzocht over haar bevoegdheid te oordelen. Daartoe hebben zij aangevoerd dat [eiseres] in conventie in de hoofdzaak de verdeling van het gemeenschappelijke eigendom van de onroerende zaak gelegen op Ibiza heeft gevorderd. Die vordering ziet op een zakelijk recht op een onroerende zaak. Op grond van artikel 24 van de Herschikte EEX-Verordening is in dat geval de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen bij uitsluiting bevoegd. In de onderhavige zaak is dat Spanje. Derhalve is het Spaanse gerecht bevoegd van deze vorderingen kennis te nemen en dient de rechtbank zich onbevoegd te verklaren om van alle vorderingen die betrekking hebben op de onroerende zaak op Ibiza, te weten de vorderingen onder II, III(deels) en IV, kennis te nemen. Aldus steeds gedaagden.
4.2.
[eiseres] heeft betwist dat een vordering tot verlening van medewerking aan de verdeling van partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende in Spanje gelegen onroerende zaken betrekking heeft op een zakelijk recht op een onroerend goed. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1768) heeft [eiseres] gesteld dat zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op het onroerend goed, zij niettemin haar grondslag vindt in een persoonlijk recht dat niet tegenover derden geldend kan worden gemaakt.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest heeft geoordeeld dat een vordering tot het verlenen van medewerking aan de verdeling van aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken, geen vordering ten aanzien van een zakelijk recht in de zin van artikel 24 van de Herschikte EEX-Verordening is. De Hoge Raad heeft daartoe het volgende overwogen:
“Art. 22 EEX-Verordening [
thans artikel 24 Herziening EEX-Verordening, rechtbank] moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, zaak C-115/88, Jur. 1990, p. l-27, LJN AC1237, NJ 1991/572 (Reichert/Dresdner Bank), welke beslissing weliswaar betrekking heeft op het voordien geldende art. 16 EEX-Verdrag, maar haar betekenis ook voor het met die bepaling vrijwel overeenstemmende art. 22 EEX-Verordening heeft behouden).
Voor de toepasselijkheid van art. 22, onder 1, EEX-Verordening is, voor zover hier van belang, vereist dat de rechtsvordering berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat hierin, dat een zakelijk recht werking heeft tegenover eenieder, terwijl een persoonlijk recht slechts tegen de debiteur geldend kan worden gemaakt (vgl. HvJ EG 9 juni 1994, zaak C-292/93, Jur. 1994, p. l-2535, LJN AC0939, NJ 1994/649 (Lieber/Göbel).
Het lijdt redelijkerwijze geen twijfel dat de onderhavige vordering tot het verlenen van medewerking aan de verdeling van de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken niet is een vordering die betrekking heeft op rechten die rechtstreeks het onroerend goed betreffen. Dat kan in het bijzonder worden afgeleid uit de beslissing van het Hof van Justitie EG van 5 april 2001, zaak C-518/99, Jur. 2001, p. l-2771, LJN AE7911, NJ 2002/418 (Gaillard/Chekili). De onderhavige vordering heeft immers betrekking op rechten die het voor het karakter van een zakelijk recht belangrijkste rechtsgevolg missen, te weten: de bevoegdheid van de houder van dat recht om de zaak waarop het rust van iedereen, die geen sterker zakelijk recht bezit, te kunnen opeisen (vgl. ook het Rapport P. Schlosser, nr. 166). Deze vordering is dus geen vordering ten aanzien van een zakelijk recht in de zin van art. 22, onder 1, EEX-Verordening. Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op het onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat [verweerder] ontleent aan de rechtsverhouding tot [verzoeker] c.s. en dat alleen tegenover dezen geldend gemaakt kan worden (vgl. Gaillard/Chekili, punt 18).”
4.4.
In de onderhavige zaak is sprake van een vordering tot verdeling van een onroerende zaak op Ibiza die aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehoort. Nu een dergelijke vordering, gelet op voornoemd arrest, niet wordt aangemerkt als een rechtsvordering die berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed, is artikel 24 van de Herziene EEX-Verordening niet van toepassing. De rechtbank is dan ook bevoegd van de vorderingen in conventie in de hoofdzaak onder II, III en IV kennis te nemen. Het door gedaagden verzochte zal dan ook worden afgewezen.
5. Het geschil en de beoordeling in het incident tot opheffing conservatoir beslag c.q. depotstelling
5.1.
[eiseres] vordert in incident bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
 opheffing van het door vader gelegde conservatoir beslag op de aandelen van [eiseres] in de onderneming Staffing Associates B.V. met nummer [aandeelnr] tot en met [aandeelnr] , althans in het geval de overeengekomen zekerheidsstelling door middel van een depot onder de notaris is geëffectueerd, deze zekerheidsstelling op te heffen;
 in geval van toewijzing van de vordering in het incident te oordelen dat in het geval vader ter zake van zijn reconventionele vorderingen in onderhavige procedure opnieuw een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag wenst in te dienen tegen [eiseres] , hij verplicht is tot het overleggen van het in dezen te wijzen vonnis;
 veroordeling van vader in de proceskosten.
5.2.
[eiseres] heeft gesteld dat wegens strijd met artikel 700 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het conservatoir beslag dient te worden opgeheven. Een voorwaardelijke eis in reconventie geldt immers niet als een eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700 Rv. Nu de vordering van vader naar haar aard onzeker is, kan geen rechtsgeldige conservatoire beslaglegging plaatsvinden. Verder heeft vader in strijd met artikel 21 Rv gehandeld, door in het beslagrekest geen melding te maken dat een voorwaardelijke eis in reconventie zou worden ingesteld, aldus [eiseres]
5.3.
Vader heeft hier tegenin gebracht dat het voorwaardelijke karakter van de eis in reconventie niet maakt dat niet een voor executie vatbare titel kan worden verkregen. Het beslag is immers gelegd ter bewaring van een geldvordering. Het formele verweer van [eiseres] faalt dan ook, aldus vader.
5.4.
De rechtbank overweegt dat een conservatoir beslag er naar zijn aard toe strekt over te gaan in een executoriaal beslag. De overgang van het beslag in de executoriale fase vindt krachtens artikel 704 lid 1 Rv plaats bij verkrijging van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing plaatsvindt van de gegrondheid en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. Een dergelijke procedure is een hoofdzaak. Daaronder valt ook een eis in reconventie. De voorwaarde dat een eis in de hoofdzaak dient te worden ingesteld, strekt ertoe dat wordt tegengegaan dat de beslaglegger het beslag alleen als pressiemiddel gebruikt en blijft stilzitten na het leggen van het beslag. Degene ten aanzien van wie het beslag is gelegd, dient derhalve niet te lang in onzekerheid te blijven over het gelegde beslag. Deze omstandigheden brengen met zich dat een voorwaardelijke eis in reconventie ook als eis in de hoofdzaak kan worden gekwalificeerd. Er zal immers binnen afzienbare tijd – waardoor de beslagene niet te lang in onzekerheid blijft – in een procedure inhoudelijk worden getoetst of aan die voorwaarde is voldaan. Mocht die voorwaarde zijn vervuld, dan zal vervolgens door de rechter in die procedure de gegrondheid en de omvang van het door beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht worden getoetst. Is de voorwaarde niet vervuld, dan zal de vordering in reconventie komen te vervallen en daarmee van rechtswege het beslag. Gelet hierop verzet een voorwaardelijke eis in reconventie zich dan ook niet tegen de aard en het doel van de in artikel 700 Rv gestelde voorwaarde dat binnen een door de rechter te bepalen termijn een eis in de hoofdzaak dient te worden ingesteld. Dit betekent tevens dat vader door in zijn beslagrekest niet te vermelden dat hij een voorwaardelijke eis in reconventie zou instellen, artikel 21 Rv niet heeft geschonden. De stellingen van [eiseres] zullen dan ook worden verworpen.
5.5.
Overigens blijkt uit hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.4 is overwogen dat in de onderhavige zaak de voorwaarde waaronder de eis in reconventie is ingesteld, is vervuld. De rechtbank is immers bevoegd van de door [eiseres] ingestelde vorderingen kennis te nemen. Ook om deze reden dienen de stellingen van [eiseres] te worden verworpen.
5.6.
[eiseres] heeft voorts de vorderingen die aan het beslag ten grondslag liggen betwist. Volgens haar betreffen die vorderingen schenkingen althans nakoming van natuurlijke verbintenissen die uit de ouder-kindrelatie voortvloeien. Daarvoor is niets afgesproken, noch is de bedoeling geweest dat [eiseres] op enig moment enig bedrag aan vader zou moeten betalen. Verder is niet gebleken dat vader ter zake van zijn vorderingen in zijn vermogen is aangetast en is de vordering voor een groot deel verjaard, aldus [eiseres] .
5.7.
Vader heeft betoogd dat het verweer van [eiseres] faalt, aangezien zij geen materieel verweer heeft gevoerd maar slechts blote betwistingen. Ook blijkt niet van enig verzuim dat nietigheid meebrengt, noch blijkt van een ondeugdelijkheid van de gestelde vorderingen van vader of van het onnodige van het conservatoir beslag. Verder dient de vordering van [eiseres] te worden afgewezen op grond van de materiële belangen van partijen en het restitutiegevaar als het conservatoir beslag zou worden opgeheven, aldus steeds vader.
5.8.
De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 705 lid 2 Rv wordt opheffing van verlof tot het beslag uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
5.9.
Bij de beoordeling is van belang dat het conservatoir beslag een wettelijke voorziening is die ertoe dient de beslaglegger in de gelegenheid te stellen verhaal voor een – vooralsnog niet vaststaande – vordering veilig te stellen, terwijl bij een afwijzing van de vordering in de hoofdzaak de beslaglegger aangesproken kan worden voor de door het beslag ontstane schade. Voor de beoordeling van de vraag of de gelegde beslagen bij wijze van voorlopige voorziening moeten worden opgeheven, is doorslaggevend of summierlijk van de ondeugdelijkheid van de door de beslaglegger gepretendeerde vordering blijkt of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. Het ligt in de eerste plaats op de weg van [eiseres] dit aannemelijk te maken. De beoordeling moet geschieden aan de hand van wat door partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd, welke voorlopige beoordeling niet los kan geschieden van een afweging van de wederzijdse belangen.
5.10.
[eiseres] heeft de vorderingen van gedaagden in reconventie in de hoofdzaak enkel weersproken. Zij is verder niet ingegaan op de verschillende onderdelen van die vorderingen en de grondslagen daarvan. Gelet op hetgeen gedaagden in de conclusie van antwoord naar voren hebben gebracht, kan, als voorlopig oordeel ten aanzien van de geldvordering, niet worden gezegd dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid daarvan. Gedaagden hebben immers aangevoerd dat door vader omvangrijke betalingen zijn gedaan aan en/of ten gunste van [eiseres] door middel van haar dienstverband met een onderneming van vader, door aankopen met een creditcard gedaan door [eiseres] en door diverse privé-uitgaven. Van die uitgaven hebben gedaagden overzichten overgelegd. Gelet hierop is de enkele blote betwisting van [eiseres] dat dit schenkingen betroffen althans dat deze betalingen voortkwamen uit nakoming van natuurlijke verbintenissen dan wel dat niet is gebleken dat vader in zijn vermogen is aangetast, onvoldoende.
5.11.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd, waarbij de belangen moeten worden afgewogen die partijen hebben bij voortduring dan wel opheffing van de beslagen. Dergelijke redenen zijn niet gesteld noch gebleken. Evenmin is gebleken dat sprake is van verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in de zin van artikel 705 lid 2 Rv.
5.12.
Het voorgaande brengt met zich dat de incidentele vordering tot opheffing van het beslag zal worden afgewezen en dat het gelegde beslag vooralsnog in stand zal blijven tot verzekering van de vorderingen van vader in de bodemprocedure in reconventie.

6.Proceskosten in de incidenten

6.1.
Gelet op de familierechtelijke relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
7.1.
wijst het gevorderde af;
in het incident tot opheffing conservatoir beslag c.q. depotstelling
7.2.
wijst het gevorderde af,
in beide incidenten
7.3.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
7.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
3 augustus 2016voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een comparitie.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Biller, rechter, bijgestaan door mr. H.D. Coumou, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2016.