ECLI:NL:RBAMS:2016:4376

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
HA RK 206.2016
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van een kantonrechter in een kortgedingprocedure over toegang tot een personeelsdossier

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van verzoekster tegen kantonrechter mr. E. Pennink. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. F.O. Zwartkruis, verzocht om wraking van de rechter op basis van vermeende partijdigheid. De wraking was gebaseerd op opmerkingen van de rechter tijdens een zitting van een kortgedingprocedure, waarin verzoekster een vordering had ingediend tegen haar werkgever voor afgifte van haar personeelsdossier. Tijdens de zitting had de rechter opgemerkt dat de zaak 'drie keer nergens over gaat', wat verzoekster als een blijk van vooringenomenheid interpreteerde. De rechtbank heeft de procedure en de opmerkingen van de rechter zorgvuldig beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de opmerkingen van de rechter niet als partijdig konden worden aangemerkt en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor een gebrek aan onpartijdigheid. De rechtbank oordeelde dat de rechter zijn taak als zittingsrechter op een juiste manier had uitgevoerd en dat zijn opmerkingen bedoeld waren om de discussie te stimuleren en praktische oplossingen te vinden. Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek afgewezen, waarbij de rechtbank benadrukte dat de rechterlijke onpartijdigheid niet in het geding was gekomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Wrakingskamer
Beslissing op het ter zitting gedane en op 17 mei 2016 ingekomen en onder rekestnummer HA RK 206.2016 ingeschreven verzoek van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. F.O. Zwartkruis,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. E. Pennink, kantonrechter te Amsterdam, hierna: de rechter.

1.Verloop van de procedure

1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • het wrakingsverzoek van 13 mei 2016;
  • de schriftelijke reactie van de rechter van 27 mei 2016;
  • het proces-verbaal van de zitting van 12 mei 2016.
1.2
De rechter heeft meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 1 juni 2016, waar de rechtbank verzoekster, haar gemachtigde en de rechter heeft gehoord. De gemachtigde heeft pleitnotities overgelegd. De rechter was vergezeld door mr. L. Voetelink, teamvoorzitter.

2.De feiten

2.1
Bij de rechter is een kortgedingzaak in behandeling met zaaknummer KK 16-509. Het betreft - kort gezegd - een vordering van verzoekster tegen haar werkgeefster tot afgifte van haar personeelsdossier.
2.2
Op 12 mei 2016 heeft de mondelinge behandeling van het kortgeding plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal heeft de wederpartij van verzoekster naar aanleiding van vragen van de rechter verklaard dat het personeelsdossier alleen nog in digitale vorm aanwezig was en dat het mogelijk was om documenten uit dat dossier te printen. Vervolgens heeft de rechter verklaard: “waar gaat deze zaak over? Of even inloggen, of even uitprinten? Deze zaak gaat eigenlijk nergens over”.
2.3
Vervolgens heeft de gemachtigde van verzoekster verwezen naar een arrest van de Hoge Raad uit 2007. Volgens de gemachtigde is dat arrest niet achterhaald door de digitalisering en geeft het aanspraak op een afschrift van het dossier.
2.4
Na een korte schorsing heeft de gemachtigde namens verzoekster het wrakingsverzoek gedaan, omdat de rechter heeft gezegd dat de zaak nergens over gaat en de uitspraak van de Hoge Raad niet relevant meer is.

3.De gronden van het verzoek

3.1
Verzoekster heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de rechter zich tijdens de mondelinge behandeling zowel subjectief als objectief vooringenomen heeft getoond, onder andere door zijn opmerking “het gaat helemaal drie keer nergens over!” Hierdoor is (de schijn van) partijdigheid ontstaan, omdat de rechter hiermee de indruk heeft gewekt dat het voor hem reeds vast staat dat verzoekster geen enkel belang heeft bij haar vorderingen in het kort geding. Dat oordeel is niet juist omdat uit de overgelegde jurisprudentie en het arrest van de Hoge Raad uit 2007 (over het recht op een afschrift van het personeelsdossier) blijkt dat zij wel degelijk recht op en spoedeisend belang heeft bij afgifte van het dossier of althans van een gedeelte daarvan. Daarnaast is de vordering deugdelijk gemotiveerd en onderbouwd. Weliswaar heeft de rechter, nadat de gemachtigde tijdens de zitting bezwaar tegen zijn uitlatingen had gemaakt, verklaard dat hij het belang van verzoekster bij haar vorderingen nog zou bestuderen, maar dit kwam niet geloofwaardig over.
3.2
Daarbij komt nog dat de rechter gedurende de zitting vrijwel uitsluitend oog heeft gehad voor de toegang van verzoekster tot het intranet van haar wederpartij, terwijl de vordering daar in het geheel niet op was gericht. Daarmee is de rechter buiten het rechtsgeschil van partijen getreden en heeft hij blijk gegeven van een tunnelvisie. Kennelijk was het de rechter vooral te doen om via een schikking tot een oplossing voor partijen te komen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit zijn opmerkingen: “We hebben het vandaag over toegang tot het intranet en hoe dat georganiseerd kan worden. Daar zijn de vorderingen op gericht. Dan denk ik, dan moeten we kijken hoe mevrouw er wel in komt. En misschien zijn daarmee de problemen opgelost. Het gaat er mij om dat ik niet heel strikt juridisch beoordeel wat nou rechtens juist is, ik wil kijken hoe verzoekster toegang krijgt tot het net zodat zij toegang krijgt tot haar persoonsgegevens.” Voorts blijkt zijn vooringenomenheid uit zijn opmerking met betrekking tot die toegang tot intranet: “Dan is er kennelijk iets dat verzoekster niet goed doet.” Tot slot blijkt ook vooringenomenheid uit zijn opmerking dat het belang van het arrest van de Hoge Raad door de voortschrijdende digitalisering niet meer relevant zou zijn.
3.3
Naar aanleiding van de reactie van de rechter op het wrakingsverzoek heeft verzoekster nog een derde grond voor haar verzoek aangevoerd. De rechter heeft in zijn reactie verklaard dat hij ter zitting heeft “vastgesteld” dat de wederpartij van verzoekster geen bezwaar had tegen afgifte van het personeelsdossier aan verzoekster. Het gaat verzoekster er echter om dat zij inzage krijgt in het fysieke (papieren) dossier en recht heeft op gehele of gedeeltelijke overdracht van het dossier. Afgifte in digitale vorm is niet gevorderd. De verklaring van de wederpartij betrof slechts de verstrekking in digitale vorm en daaruit kan dus geen instemming met de vordering worden afgeleid. De uitspraak van de rechter getuigde daarom van partijdigheid. Dat de rechter de praktische uitwerking van de wijze van verstrekking van het personeelsdossier later op de zitting aan de orde heeft willen stellen, doet aan het voorafgaande niet af.

4.De reactie van de rechter

4.1
De rechter heeft aangevoerd dat zijn opmerking dat het geding nergens over gaat, is gericht geweest tot beide partijen en een reactie was op zijn vaststelling ter terechtzitting dat er geen bezwaar aan de zijde van gedaagde partij bestond tegen de verstrekking van het personeelsdossier aan verzoekster, maar dat het debat ging om de praktische uitwerking daarvan. Ook uit zijn opmerking over het arrest van de Hoge Raad blijkt niet de schijn van partijdigheid. De rechter kan zich niet meer herinneren welke bewoordingen hij precies heeft gebruikt, maar het betrof slechts de vaststelling dat dit een arrest is uit 2007 en dat artikel 7:655 BW in 2010 is gewijzigd, waardoor de digitale ter beschikkingstelling van een personeelsdossier inmiddels een wettelijke basis heeft gekregen.
4.2
Wat er ook zij van de bewoordingen die hij heeft gebruikt, deze moeten worden bezien in het licht van de wijze waarop hij zijn taak als zittingsrechter opvat, welke taak inhoudt dat hij, zeker bij een voorlopige voorziening waarbij het voorzienbaar is dat er meer conflicten spelen dan het conflict dat ter beoordeling voorligt, partijen en hun gemachtigden kritisch bevraagt over nut en noodzaak van een juridische procedure. Een regeling in dit stadium kan vaak veel juridische conflicten voorkomen.
4.3
Van een tunnelvisie is geen sprake geweest. De rechter heeft in een poging om naar een praktische oplossing te zoeken waar beide partijen verder mee kunnen, gezocht naar de mogelijkheden en onmogelijkheden. Daarbij heeft hij aan beide partijen vragen gesteld, zowel over de papieren verstrekking als de digitale. De rechter rekent het ook tot zijn taak om de eisende partij te wijzen op eventuele problemen die hij ziet in het petitum en mogelijk daaruit voortvloeiende executieproblemen.
4.4
De rechter is op grond van het vorenstaande van mening dat er geen sprake is van (gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid dan wel partijdigheid aan zijn zijde.

5.De beoordeling

5.1
Ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.3
De rechter heeft ter zitting aangevoerd dat de uitdrukking “Het gaat drie keer nergens over” een Amsterdamse uitdrukking is. Uitgesproken door een “Amsterdamse” kantonrechter en gelet op zijn toelichting kan daaruit naar het oordeel van de rechtbank geen partijdigheid worden afgeleid. De rechter heeft met zijn opmerking nog geen oordeel gegeven over gegrondheid van de vordering van verzoekster. Blijkens het proces-verbaal was die opmerking een reactie op de verklaring van de wederpartij van verzoekster dat er geen bezwaar was om een afschrift van het personeelsdossier aan verzoekster te verstrekken (zij het in digitale vorm). Partijen waren het er dus over eens dat verzoekster de beschikking zou krijgen over haar personeelsdossier. Tussen hen bestond enkel een verschil van mening over de praktische uitvoering daarvan, hetgeen tot de voorlopige-voorzieningsprocedure had geleid. In dat licht bezien is de opmerking van de kantonrechter dat de zaak nergens over ging, niet ongepast.
5.4
De uitlating van de rechter over het belang van het bewuste arrest van de Hoge Raad, zoals door verzoekster is gesteld, levert evenmin een blijk van enige vooringenomenheid op. Kennelijk heeft de rechter bedoeld om een juridisch kader te schetsen. Aldus wordt immers een debat geïnitieerd waarin partijen vervolgens hun standpunten nader kunnen preciseren. Dat de rechter dit ook heeft bedoeld, blijkt uit zijn toelichting.
5.5
Dat de rechter (blijkens zijn schriftelijke reactie) ter zitting de conclusie heeft getrokken dat er kennelijk aan de zijde van de wederpartij (niet langer) bezwaar bestond tegen de verstrekking van het personeelsdossier en dat hij dit heeft “vastgesteld” geeft evenmin blijk van enige partijdigheid. De rechtbank gaat uit van de gang van zaken tijdens de zitting, zoals beschreven is in het proces-verbaal. Daaruit blijkt dat namens de wederpartij van verzoekster is verklaard dat van het personeelsdossier slechts een digitale versie aanwezig is en dat er praktische bezwaren bestonden tegen het printen daarvan. Toen de rechter echter vroeg of het printen van documenten uit het dossier onmogelijk was, was het antwoord ontkennend. Een dergelijke vaststelling (die overigens niet onbegrijpelijk is) van de rechter behoort tot zijn taak.
5.6
Naar het oordeel van de rechtbank lijdt de rechterlijke onpartijdigheid dan ook geen schade als gevolg van de door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden.
5.7
Dit betekent dat het verzoek dient te worden afgewezen.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking af.
Aldus gegeven door mrs. N.C.H. Blankevoort, voorzitter, E.D. Bonga-Sigmond en K.A. Brunner, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juni 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 39, vijfde lid Rv geen voorziening open.