8.3Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf en de hoogte hiervan allereerst rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals deze onder meer tot uitdrukking komen in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verkrachting en daarmee op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer. Verdachte heeft de gevoelens van het slachtoffer genegeerd en door geweld ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens. Uit de aangifte blijkt hoe angstig het slachtoffer zich heeft gevoeld onder andere doordat werd gedreigd haar neer te steken. Zo zegt zij onder andere dat zij op dat moment heeft gedacht: “daar ga ik, tot ziens wereld”. Slachtoffers van zulke feiten ondervinden daarvan vaak langdurig psychische nadelige gevolgen. Dit blijkt ook hier het geval te zijn, zoals blijkt uit de bijlage bij het voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces en de slachtofferverklaring. Hierin staat dat bij het slachtoffer na de verkrachting een posttraumatische stressstoornis is gediagnosticeerd en zij constant rondloopt met gevoelens van onveiligheid, angst en wantrouwen, waarvoor zij wordt behandeld.
Tevens heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan twee woninginbraken en diefstal van geld door te pinnen met bankpasjes die hij bij één van de woninginbraken heeft verkregen.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 mei 2016 betreffende verdachte, blijkt dat verdachte in 2013 is veroordeeld wegens verkrachting. Daarnaast is verdachte in de afgelopen vijf jaar meermalen met politie en justitie in aanraking geweest wegens vermogensdelicten, waarvoor forse straffen zijn opgelegd. Deze eerdere veroordelingen hebben verdachte er niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te begaan. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting.
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte acht geslagen op de volgende stukken:
- het reclasseringsadvies van 23 oktober 2015 van Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, opgesteld door [naam 3] , reclasseringswerker ;
- een Pro Justitia psychologisch onderzoek, opgesteld door drs. O. Stam GZ-psycholoog i.o., onder supervisie van drs. J. Oudejans, GZ-psycholoog, van 21 oktober 2015;
- een Pro Justitia psychiatrisch onderzoek, opgesteld door I. Maksimovic, psychiater, van 25 september 2015;
- een Pro Justitia rapportage van het NIFP, locatie PBC, opgesteld door G.M. Jansen, GZ-psycholoog, L.J.H. Kuipers, arts in opleiding tot psychiater, en T. Rinne, psychiater, van 8 maart 2016.
Verdachte heeft – op advies van zijn advocaat – niet willen meewerken aan de onderzoeken van de psycholoog en de psychiater. Vervolgens heeft hij hoger beroep aangetekend tegen de door de rechter-commissaris bevolen opname in het PBC. Dit beroep is verworpen. Verdachte is in het PBC opgenomen, maar heeft daar niet willen meewerken aan onderzoeken naar zijn persoon.
Het gevolg van deze houding is dat de rechtbank in onvoldoende mate kan vaststellen of een vrijheidsbenemende maatregel, zoals TBS, geboden is. Dit heeft verschillende gevolgen. Voor de verdachte betekent het dat, nu de noodzaak van een TBS niet voldoende kan worden onderbouwd, die maatregel ook niet kan worden toegepast. Dat betekent echter niet dat die maatregel niet geboden is. Er zijn immers aanwijzingen dat er een reële kans is dat een TBS zou zijn opgelegd als verdachte wel aan een persoonlijkheidsonderzoek zou hebben meegewerkt. In de eerste plaats is dat het feit dat verdachte nu tot twee maal toe een hem onbekende vrouw gewelddadig heeft verkracht. Ook blijkt uit de in zijn telefoon gevonden aantekeningen dat hij vrouwen volgt en hun gedrag noteert. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat verdachte verschillende vormen van verdovende middelen en alcohol gebruikt en kan niet worden uitgesloten dat hij lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis.
Voor de samenleving betekent het niet meewerken aan de noodzakelijke onderzoeken dat er een aanzienlijke kans is dat verdachte door zijn houding zich onttrekt aan een voor hem noodzakelijke behandeling. Dat heeft niet alleen negatieve gevolgen voor hem zelf, maar ook voor de samenleving. TBS is er in belangrijke mate op gericht de kans op herhaling van strafbare feiten, zoals verdachte die heeft gepleegd, te verkleinen. Op dit moment wordt de kans op herhaling zowel door de reclassering als het PBC als hoog ingeschat. De reclassering heeft dat als volgt verwoord:
‘Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog. Er is sprake van een (beginnend) delictpatroon. Het delict is gepleegd onder invloed van middelengebruik. Betrokkene heeft ten aanzien van deze risicofactor een gebrek aan zelfinzicht. Het NIFP heeft cliënt onderzocht, maar betrokkene wil niet meewerken aan het onderzoek.’
Het PBC baseert het hoge recidiverisico van verdachte op STATIC-99R (een gestructureerd actuarieel risicotaxatie-instrument teneinde het basisrisico van seksueel gewelddadige recidive bij volwassen mannelijke seksuele delinquenten in te schatten):
‘Op basis van de STATIC-99R wordt het recidiverisico op zedendelicten als hoog ingeschat indien het huidige ten laste gelegde bewezen geacht wordt. (…) Factoren die binnen de STATIC-99R bijdragen aan dit verhoogde risico zijn onder andere een eerdere veroordeling voor een verkrachting en de jonge leeftijd van betrokkene. Ook het gebruik van geweld bij de eerdere verkrachting en het huidige ten laste gelegde (indien het ten laste gelegde bewezen verklaard wordt) en het feit dat de slachtoffer onbekenden van betrokkene waren, zijn risicofactoren. Daarnaast is prognostisch ongunstig dat betrokkene zich na invrijheidstelling in de eerdere verkrachtingszaak al na korte tijd heeft onttrokken aan de als voorwaarde gestelde ambulante behandeling bij De Waag en na het uitzitten van de resterende straf na korte tijd recidiveert (indien bewezen). Tevens zijn er signalen dat betrokkene, reeds voorafgaand aan het ten laste gelegde feit, bezig leek vrouwen en hun gewoontes te observeren. (…) Andere factoren die in algemene zin het risico op nieuwe justitiecontacten kunnen verhogen worden gevonden in betrokkenes middelengebruik, alsook in het ontbreken van een vaste stabiliserende relatie, een vaste woon- en verblijfplaats, en een vast inkomen.’
De rechtbank neemt de voornoemde conclusies van de reclassering en het PBC over en maakt die tot de hare en overweegt daarbij het volgende. Het niet meewerken aan de voor oplegging van TBS noodzakelijke persoonlijkheidsonderzoeken mag niet worden beloond. Het gevolg van dat niet meewerken is immers dat de maatschappij niet naar behoren wordt beschermd tegen recidive. Daar dient dan tegenover te staan dat dat risico in ieder geval feitelijk wordt beperkt door aanvullende vrijheidsbeneming.
De rechtbank acht gezien de ernst van de bewezen geachte feiten een straf van zeven jaar passend en geboden en overweegt daartoe als volgt.
Als LOVS-oriëntatiepunt voor een woninginbraak door een recidivist op het gebied van vermogensdelicten geldt een gevangenisstraf van vijf maanden. Voor de hier gepleegde gekwalificeerde diefstal is geen LOVS-oriëntatiepunt, maar er kan aansluiting gezocht worden bij het oriëntatiepunt voor geld opnemen met een valse bankpas met geskimde gegevens van drie maanden gevangenisstraf. Gelet op het bovenstaande is voor de drie vermogensdelicten een gevangenisstraf van twaalf maanden passend en geboden.
Voor verkrachting geldt sinds de laatste wijziging op 22 november 2013 een LOVS-oriëntatiepunt van 24 maanden. Dit oriëntatiepunt komt de rechtbank enigszins te laag voor als uitgangspunt voor het bepalen van de straf die voor de meest voorkomende verschijningsvorm van dit strafbare feit pleegt te worden opgelegd. Wat daar verder ook van zij, in de onderhavige zaak is sprake van strafverzwarende omstandigheden. De rechtbank noemt in dit verband in het bijzonder de jonge leeftijd van het slachtoffer (22 jaar), de ernst en mate van het geweld, het lichamelijk en geestelijk letsel van het slachtoffer, het feit dat sprake was van een onverhoedse aanval op een plek die het slachtoffer dagelijks op weg naar haar werk moet passeren, het feit dat sprake is van tot op zekere hoogte vergelijkbare recidive en het feit dat sprake was van vrijheidsbeneming. Dat verdachte over dit feit niets wil verklaren, betekent ook dat hij op geen enkele manier heeft laten blijken inzicht in de gevolgen van of berouw over zijn gedrag te hebben, hetgeen het recidiverisico groter maakt. Bovendien heeft deze houding negatieve gevolgen voor het slachtoffer, hetgeen haar advocaat ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd. Het slachtoffer blijft zitten met vragen, die verdachte niet wenst te beantwoorden. Illustratief is in dit verband dat verdachte, na uitdrukkelijk te zijn uitgenodigd door de rechtbank om te reageren op de over verdachte ontstane indruk dat hij – terwijl hij zich refereert ten aanzien van de bewezenverklaring van verkrachting – geen berouw toont of uitleg geeft op vragen die bij het slachtoffer leven, in zijn laatste woord alleen zegt dat hij hoopt dat de rechtbank hem geen TBS oplegt. De rechtbank is daardoor bevestigd geraakt in haar overtuiging dat verdachte zich slechts om zichzelf bekommert. Dat verdachte in het verleden niet heeft meegewerkt aan behandeling en het, gelet op zijn huidige proceshouding, niet aannemelijk is dat dit in de toekomst zal veranderen, is eveneens een factor die strafverzwarend werkt. Hierdoor wordt immers ook het recidiverisico vergroot. Gelet op al deze factoren acht de rechtbank, net als de officier van justitie, voor de verkrachting een gevangenisstraf van zes jaar passend en geboden.
Nu verdachte heeft geweigerd aan de noodzakelijk geachte psychologische en psychiatrische onderzoeken mee te werken, waardoor het opleggen van TBS feitelijk wordt geblokkeerd, zal de rechtbank in verband met het bestaande recidiverisico de straf verhogen met de minimale duur die een op te leggen TBS zou hebben gehad, te weten twee jaar. De totaal op te leggen straf voor de verkrachting en de andere feiten wordt daarmee dus negen jaar.
De rechtbank tekent hierbij aan dat indien verdachte in hoger beroep gaat, het op zijn weg ligt te beslissen of hij bij zijn weigering blijft, dan wel alsnog meewerkt aan een onderzoek van het PBC, teneinde het hof wel in staat te stellen de noodzaak van een TBS te beoordelen. De rechtbank merkt hierbij op dat verdachte niet gedwongen kan worden mee te werken aan onderzoeken naar zijn persoon, evenals hij niet verplicht is op vragen te antwoorden. Dat neemt niet weg dat er gevolgen verbonden kunnen worden aan het niet meewerken aan de door de rechtbank noodzakelijk geachte onderzoeken, evenals er gevolgen kunnen worden verbonden aan het niet beantwoorden van vragen (zie de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 februari 1996 in de zaakMurray, ECLI:NL:XX:1996:AC0232, NJ 1996, 725 m.nt. Knigge). Dit is ook aan het begin van de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting met verdachte besproken. De rechtbank heeft verdachte voorgehouden dat het niet meewerken aan de noodzakelijk geachte onderzoeken er toe zou kunnen leiden dat de rechtbank dan ter beteugeling van het recidiverisico (bij bewezenverklaring van het tenlastegelegde) zou kunnen komen tot het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. Daarbij is verdachte gewezen op het strafmaximum van twaalf jaar dat is gesteld op de hem ten laste gelegde verkrachting. Verdachte en zijn advocaat hebben verklaard dit met elkaar te hebben besproken en dit gevolg onder ogen te hebben gezien. Verdachte is desgevraagd gebleven bij zijn keuze om niet mee te werken aan de genoemde onderzoeken.
Ten aanzien van het beslag
Onder verdachte zijn verschillende voorwerpen in beslag genomen. Deze zijn vermeld op de beslaglijst die als bijlage bij dit vonnis is gevoegd.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van deze voorwerpen als volgt.
De voorwerpen genoemd op de beslaglijst onder de nummers 2 tot en met 5, 8, 10, 17, 18, 20, 22 en 23 worden verbeurd verklaard.
De voorwerpen genoemd op de beslaglijst onder de nummers 1, 6, 7, 9, 11 tot en met 16, 19 en 21 worden teruggegeven aan de beslagene.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
- [persoon 1]
vordert vergoeding van € 1.059,51 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade. Vast staat dat aan deze benadeelde partij door het in zaak A bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
Namens verdachte is verweer gevoerd tegen de reiskosten in hogere beroep en de te verwachten medische kosten, nu deze kosten nog niet gemaakt zijn en tegen de hoogte van de gevorderde immateriële schade.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot vergoeding van materiële schade tot een bedrag van in totaal € 1.009,51 kan worden toegewezen, en de vordering tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,-.
Ook zal een bedrag voor rechtsbijstandskosten worden toegewezen. Bij de vaststelling van de kosten voor rechtsbijstand hanteert de rechtbank het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Hierbij rekent de rechtbank één punt voor de indiening van de vordering en één punt voor de mondelinge behandeling ter terechtzitting. Deze twee punten worden vervolgens vermenigvuldigd met € 384,- (waarde per punt in tarief I; dit tarief geldt met betrekking tot zaken van een geldwaarde beneden de € 10.000,- in hoofdsom). In totaal beraamt de rechtbank de rechtsbijstandskosten aldus op € 768,- (2 punten; tarief I).
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De rechtbank heeft hierbij in het bijzonder gekeken naar vergoedingen van immateriële schade die in vergelijkbare zaken worden toegekend. Het gedeelte dat uitstijgt boven het in die zaken toegewezen gedeelte vereist een nadere
onderbouwing, waarvoor in dit strafgeding onvoldoende ruimte is.
Voor wat betreft de toekomstige reiskosten is de vordering niet-ontvankelijk, omdat onzeker is of deze kosten gemaakt zullen worden. Dit geldt niet voor de toekomstige medische kosten, omdat het schadeveroorzakende feit al heeft plaatsgevonden en de daaruit voortvloeiende kosten op dit moment al in redelijkheid zijn te schatten op het gevorderde bedrag. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens [persoon 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 11.009,51.
- [persoon 3]
vordert vergoeding van € 1.102,90 aan materiële schade. Vast staat dat aan deze benadeelde partij door het in zaak B, onder 2 primair en 3 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering kan worden toegewezen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens [persoon 3] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak B, onder 2 primair en 3 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.102,90.
- [persoon 4]
vordert vergoeding van € 626,40 aan materiële schade. Vast staat dat aan deze benadeelde partij door het in zaak B, onder 2 primair bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade tot een bedrag van in totaal € 576,40 zal worden toegewezen.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Het opgegeven bedrag voor de gestolen jas in de vordering is immers € 50,- hoger dan de opgegeven waarde in de aangifte, zonder dat dit nader is toegelicht of onderbouwd met stukken, terwijl verdachte deze verhoging specifiek heeft betwist. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens [persoon 4] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak B, onder 2 primair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 576,40.