ECLI:NL:RBAMS:2016:4164

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
C/13/607619 / KG ZA 16-523
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over benoeming expert in arbitrageprocedure tussen aandeelhouders van Louis Dreyfus Holding B.V.

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Louis Dreyfus Holding B.V. (LDH) en verschillende gedaagden, waaronder meerderheids- en minderheidsaandeelhouders. De zaak betreft een geschil over de benoeming van een expert door de International Chamber of Commerce (ICC) in het kader van een arbitrageprocedure die aanhangig is gemaakt door de minderheidsaandeelhouders. LDH vorderde een verbod op de benoeming van de expert, met het argument dat er geen rechtsgrond was voor de benoeming zolang de arbitrageprocedure nog niet was afgerond. De voorzieningenrechter oordeelde dat LDH niet als partij in de benoemingsprocedure kan worden aangemerkt en dat de minderheidsaandeelhouders het recht hebben om de ICC te verzoeken een deskundige aan te wijzen. De rechter concludeerde dat de vorderingen van LDH niet toewijsbaar waren en wees de vordering af, met veroordeling van LDH in de proceskosten.

De zaak heeft betrekking op de waardering van aandelen binnen de context van een aandeelhoudersovereenkomst, waarin bepalingen zijn opgenomen over de procedure voor het vaststellen van de marktwaarde van de aandelen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de belangen van de vennootschap niet veronachtzaamd zullen worden, aangezien de meerderheidsaandeelhouders partij zijn in de benoemingsprocedure. De rechter concludeerde dat er geen grond was voor schorsing van de benoeming van de expert door de ICC, en dat LDH onvoldoende had aangetoond dat haar belangen onredelijk zouden worden benadeeld door de benoeming.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/607619 / KG ZA 16-523 CB/MB
Vonnis in kort geding van 6 juli 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LOUIS DREYFUS HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij dagvaarding op verkorte termijn van 9 mei 2016,
advocaten mrs. G.J. Meijer en B.J. Assink te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AKIRA B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
RUETHIERS S.A.,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
advocaten mrs. J.F. Ouwehand en J.U. Ortgies te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GUISANDO B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] , [land] ,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht
LUJU LLC,
gevestigd te Delaware, Verenigde Staten van Amerika,
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht
MJLD SAS,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht
STAGS SAS,
gevestigd te Suresnes Cedex, Frankrijk,
advocaten mrs. E.D. van Geus en A.S. Münch te Amsterdam,
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht
INTERNATIONAL CHAMBER OF COMMERCE,
gevestigd te Parijs (Frankrijk),
advocaten mrs. M. van Hooijdonk en N.J. Gans te Amsterdam,
gedaagden.

1.De procedure

Ter terechtzitting van 21 juni 2016 heeft eiseres, hierna: LDH, gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagden, hierna ook (gedaagden sub 1 en 2): Akira en Ruethiers of ‘de meerderheids-aandeelhouders’, (gedaagden sub 3 tot en met 7): ‘de minderheidsaandeelhouders’ en (gedaagde sub 8) de ICC hebben verweer gevoerd, met conclusie tot weigering van (een deel van) de gevraagde voorzieningen. Alle partijen behalve de ICC hebben producties in het geding gebracht, de minderheidsaandeelhouders daarnaast op voorhand een conclusie van antwoord, en hun standpunten doen toelichten aan de hand van een pleitnota.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig, voor zover hier van belang:
aan de zijde van LDH: [naam 1] en [naam 2] , [naam 3] met mrs. Meijer en Assink;
aan de zijde van de meerderheidsaandeelhouders: mrs. Ouwehand en Ortgies en
I. Levin, (Franse) advocaat van Akira;
aan de zijde van de minderheidsaandeelhouders: de (Franse) advocaten
C. Niedzielski, L. Kroop Delamarre en E. Bérèterbide, en mrs. Van Geuns en Münch;
Aan de zijde van de ICC: [naam 4] met mrs. Van Hooijdonk en Gans.
Tevens was aanwezig A. Burrough, tolk in de Engelse taal ten behoeve van verschillende niet Nederlands sprekende aan partijen gelieerde betrokkenen.

2.De feiten

2.1.
LDH is de moedervennootschap van het in 1851 opgerichte familiebedrijf Louis Dreyfus dat zich primair bezighoudt met het verwerken van en handel in landbouwproducten. Louis Dreyfus is wereldwijd actief en omvat honderden vennootschappen met een totale netto omzet van USD 65,9 miljard in 2014.
2.2.
Aandeelhouders in LDH zijn momenteel:
Akira (69,612%), Ruethiers (10,001%), Guisando B.V. (5,612%), gedaagde sub 4 ( [gedaagde sub 4] ) (6,405%), gedaagde sub 5 (Luju) (1,406%), gedaagde sub 6 (MJLD) (5,612%) en gedaagde sub 7 (STAGS) 1,406%) (hierna gezamenlijk: de aandeelhouders).
2.3.
Op 27 september 2007 zijn de (toenmalige) aandeelhouders een “Shareholders’Agreement” (hierna: de Overeenkomst) aangegaan.
Op het voorblad en pagina’s 2 en 3 van de Overeenkomst is vermeld dat deze is aangegaan ‘by and among’ de aandeelhouders en in ‘the presence of’ (de rechtsvoorgangster van) LDH.
In de Overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:

WHEREAS, the Shareholders wish to define and structure their relationship as shareholders of the Company pursuant to the terms of this Shareholders’Agreement.
(…)
4.6
Put Option
(a) Each Other Shareholder shall have the right (the “Put Option”) to require Mr. RLDthans Akira, aan wie toenmalig aandeelhouder in LDH ‘Mr. RLD’ op 3 maart 2008 al zijn aandelen heeft overgedragen, vzr.)
(or, if Mr. RLD no longer holds any Shares, his Permitted Transferees) to purchase (or to arrange for such purchase) some or all of the Shares, as applicable, (the “Put Shares”) held by such Other Shareholder:
(…)
(f) The “Put Option Price” shall be equal to a number calculated as the amount equal to (x) a fraction, (1) the numerator of which is the total number of Shares to be sold-by such Other Shareholder pursuant to the exercise of the Put Option and (ii) the denominator of which is the then total number of Shares of the
Company, (y) multiplied by the higher of (1) the Company’s consolidated shareholders equity (capitaux propres consolidés) as reflected in the latest available annual audited consolidated financial statements of the Company and its subsidiaries and (ii) the Fair Market Value (excluding, for the avoidance of doubt, any minority discount). For the purpose of this Section 4.6, the “Fair Market Value” shall be the fair market value of 100% of the Company based upon multicriteria valuation methodology (I) as agreed by all the Other Shareholders having exercised the Put Option in respect of any Put Exercise Period, on the one hand, and Mr. RLD, on the other hand, or, (ii) if no such agreement has been reached on or before ten (10) days after the expiration of such Put Exercise Period, as determined by an expert appointed jointly by such Other Shareholders, on the one hand, and Mr. RLD, on the other hand, or (iii) if such expert shall not have been so jointly appointed within fifteen (15) days after the expiration of the Put Exercise Period, as determined by an expert appointed by the President of the ICC International Center for Expertise upon the request of the most diligent party involved. Any expert so appointed, which shall be an internationally recognized investment bank, shall be required to notify the Fair Market Value to the Supervisory Board of the Company and all the Other Shareholders at the latest within 30 days after its appointment. The determination of the Fair Market Value in accordance with this Section 4.6(f) shall be final and binding with respect to such transfer upon the parties involved. The fees of the expert shall be paid by the Company (…)
(g) Mr. RLD shall purchase, and each Other Shareholder
exercising the Put Option shall sell, such number of Put Shares determined in accordance with this Section 4.6 for the Put Option Price, within six months after the determination of the Fair Market Value in accordance with Section 4.6(f) above; provided that, Mr. RLD shall be permitted to require the Company to purchase some or all of such Shares with (A) the prior express consent of each such Other Shareholder with respect to its Put Shares and (B) a resolution of the Shareholders Meeting adopted at a Shareholders Meeting adopted at a Shareholders Meeting by at least two-thirds of the votes cast.
In artikel 5.11 van de Overeenkomst is bepaald dat Nederlands recht daarop van toepassing is.
Artikel 5.12 bevat een arbitrageclausule, inhoudend dat “
any controversy, dispute or claim arising out of or in connection with this agreement (…) shall be finally settled by arbitration under the Rules of Arbitration of the (…) ICC (…)”.
2.4.
In de statuten van LDH (overgelegd als productie 4 van de minderheidsaandeelhouders) is de aandeelhoudersovereenkomst (de Overeenkomst) als volgt gedefinieerd:

De overeenkomst aangegaan door de Personen die Aandeelhouder zijn vanaf de Closing Date, en mede ondertekend door de Vennootschap op de Closing Date (…).”
2.5.
Op 15 september 2015 hebben de minderheidsaandeelhouders (ieder afzonderlijk) per brief putopties uitgeoefend, waarbij zij Akira en Ruethiers hebben verzocht (een deel van) hun aandelen over te nemen.
2.6.
Aangezien de aandeelhouders het niet eens werden over de (hoogte van de) Fair Market Value (FMV, de ‘marktwaarde’) van LDH (‘the Company’) als bedoeld in artikel 4.6 (f) in de Overeenkomst, hebben de minderheidsaandeelhouders op 28 januari 2016 de ICC verzocht om een deskundige (expert) te benoemen. In paragraaf 49 van het verzoek hebben de minderheidsaandeelhouders de wens geuit dat de te benoemen expert gedurende drie jaar geen enkele band met of betrokkenheid bij LDH en/of de meerderheidsaandeelhouders zal hebben, om de onafhankelijkheid te garanderen.
2.7.
Bij brief van 10 februari 2016 hebben de minderheidsaandeelhouders (de ‘Requesting Parties’ in de procedure bij de ICC, hierna de benoemingsprocedure) aan de ICC meegedeeld dat, in tegenstelling tot een vermelding in de brief van de ICC van 4 februari 2016, waarin zij bevestigt het verzoek tot benoeming van een expert in behandeling te hebben genomen, LDH niet aangemerkt dient te worden als een ‘responding party’. De minderheidsaandeelhouders betitelen LDH in deze brief als een ‘involved party for the purpose of conflict checks’.
2.8.
De minderheidsaandeelhouders hebben op 12 februari 2016 een arbitrageprocedure (overeenkomstig artikel 5.12 van de Overeenkomst) aanhangig gemaakt tegen de meerderheidsaandeelhouders. Onderwerp van de arbitrage is onder meer de vaststelling van de (hoogte van de) “consolidated shareholders equity” (CSE), waarover de aandeelhouders het evenmin eens zijn geworden.
2.9.
Bij brieven van 25 en 29 februari 2016 aan de ICC heeft LDH zichzelf betiteld als ‘
not a formal Respondent’maar ‘
related party’ of ‘
related entity’ en verzocht om op de hoogte te worden gehouden en betrokken te zijn in de benoemingsprocedure.
2.10.
Bij brief van 11 maart 2016 heeft de ICC partijen meegedeeld, ‘C
onsidering that LDHBV(LDH, vzr.)
is not a party in this matter’ dat zij LDH niet langer zal inkopiëren in de correspondentie en geen acht zal slaan op de commentaren van LDH, tenzij de aandeelhouders gezamenlijk van mening zijn dat LDH wel betrokken dient te blijven. Daarop heeft Akira de ICC geïnformeerd van mening te zijn dat LDH wel betrokken dient te blijven, maar hebben de minderheidsaandeelhouders de ICC bericht dat dat wat hen betreft juist niet zou moeten.
Daarop heeft de ICC de aandeelhouders op 24 maart 2016 meegedeeld dat zij, nu daarover geen overeenstemming bestaat, LDH niet langer bij de benoemingsprocedure zal betrekken. LDH heeft vervolgens de ICC geschreven met het verzoek om daarop terug te komen, maar de ICC is bij haar standpunt gebleven.
2.11.
Op 4 mei 2016 hebben de meerderheidsaandeelhouders een verzoek ingediend tot voeging van LDH in de arbitrageprocedure.
2.12.
De meerderheidsaandeelhouders hebben in Frankrijk een procedure aanhangig gemaakt tegen de minderheidsaandeelhouders, met als inzet een verzoek tot uitstel (schorsing) van de procedure tot benoeming van een deskundige tot het bepalen van de FMV. Bij beslissing van 7 juni 2016 heeft de Franse rechter (Vice-Président au Tribunal de Grande Instance de Paris) deze vordering afgewezen, op grond van (onder meer, in een onofficiële Nederlandse vertaling) de volgende overwegingen:

Hieruit volgt dat de derde deskundige alleen moet worden ingeschakeld met betrekking tot de vraag over de reële marktwaarde.
De vraag die dan ook moet worden gesteld is of de berekening van het bedrag van het geconsolideerd eigen vermogen van de vennootschap een voorafgaande voorwaarde moet zijn voor de berekening van de reële marktwaarde, of dat deze twee handelingen onafhankelijk van elkaar zijn.
Aangezien de methode van de reële waarde bestaat uit het waarderen van de activa van een vennootschap naar de marktwaarde, en niet de netto boekwaarde, wordt de waardering van de aandelen in het algemeen gedaan op grond van economische en financiële criteria en hangt dus niet rechtstreeks af van het bedrag van het geconsolideerd eigen vermogen.
Dientengevolge kan de berekening van de reële waarde van de aandelen gelijk plaats hebben met de berekening van het eigen vermogen.
Aangaande de aard van de documenten die aan de deskundige moeten worden geleverd; dit is geen rechtsvraag maar een vraag die uitsluitend onder de bevoegdheid van de deskundige valt, die alleen zal bepalen welke documenten en informatie hij nodig heeft om zijn opdracht uit te voeren.
Uit het voorgaande volgt dat er dus geen reden is om de procedure tot benoeming van een deskundige door de Internationale Kamer van Koophandel uit te stellen.”

3.Het geschil

3.1.
LDH vordert, samengevat:
a. a) om de aandeelhouders, op straffe van verbeurte van dwangsommen, te gebieden om binnen één dag na de betekening van het te wijzen vonnis de ICC ( het Expert Centre) te instrueren om geen expert te benoemen in de benoemingsprocedure, althans om het benoemingsproces te schorsen totdat het scheidsgerecht in de arbitrageprocedure is benoemd en heeft geoordeeld, bij arbitraal tussen- of eindvonnis over de vorderingen jegens en van LDH in de arbitrageprocedure;
b) om de ICC (het Expert Centre), eveneens op straffe van verbeurte van dwangsommen, vanaf de betekening van het te wijzen vonnis te verbieden een expert te benoemen, dan wel het benoemingsproces te schorsen totdat het scheidsgerecht in de arbitrageprocedure is benoemd en heeft geoordeeld, bij arbitraal tussen- of eindvonnis over de vorderingen jegens en van LDH in de arbitrageprocedure;
tot slot vordert LDH hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten, de vertaalkosten van de exploten, de (overige) betekeningskosten en in de nakosten.
3.2.
Gedaagden voeren verweer, Akira alleen ten aanzien van de proceskosten en de dwangsommen, aangezien zij voor het overige de stellingen van LDH onderschrijft.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Evenals partijen acht de voorzieningenrechter zich bevoegd kennis te nemen van het onderhavige geschil.
4.2.
Anders dan de minderheidsaandeelhouders hebben aangevoerd, heeft LDH bij haar vorderingen een voldoende spoedeisend belang, nu de benoemingsprocedure reeds aanhangig is en de te benoemen deskundige binnen 30 dagen na benoeming een bindend advies dient uit te brengen. De vorderingen van LDH zijn erop gericht om invloed uit te oefenen op de benoemingsprocedure, althans om de benoeming van de deskundige uit te stellen. LDH heeft er belang bij daaromtrent op korte termijn uitsluitsel te krijgen. Het belang van LDH bij de uitkomst van de waardebepaling van haar ‘marktwaarde’ door de deskundige is er mede in gelegen dat LDH zelf op grond van (artikel 4.6 van) de Overeenkomst gehouden kan zijn aandelen over te nemen.
4.3.
Het achterliggende geschil is een conflict tussen enerzijds LDH en de meerderheidsaandeelhouders en anderzijds de minderheidsaandeelhouders over de prijs die betaald zou moeten worden voor de aandelen (door de meerderheidsaandeelhouders respectievelijk LDH), bij de uitoefening van de
put-opties door de minderheidsaandeelhouders. In artikel 4.6 onder f (hiervoor geciteerd bij 2.3) van de Overeenkomst is geregeld hoe deze prijs moet worden bepaald, namelijk op basis van (een rekensom gebaseerd op) de hoogste van twee waarden: ofwel de CSE ( het ‘geconsolideerd eigen vermogen’) ofwel de FMV ( de ‘marktwaarde’) van LDH. De aandeelhouders zijn het niet eens over de hoogte van deze waarden. Ten aanzien van de FMV voorziet de Overeenkomst in een procedure die in geval van onenigheid dient te worden gevolgd, namelijk de aanwijzing van een deskundige, te weten een internationaal erkende investeringsbank. Als de aandeelhouders het over de te benoemen deskundige evenmin eens worden, zoals hier het geval is, kan een partij zich wenden tot de ICC die vervolgens de deskundige aanwijst. Op basis van deze bepaling in de Overeenkomst hebben de minderheidsaandeelhouders zich tot de ICC gewend. Daarnaast hebben zij (op basis van artikel 5.12 van de Overeenkomst) een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt ter bepaling van de CSE, waarover de aandeelhouders het evenmin eens zijn. Duidelijk moge zijn dat de minderheidsaandeelhouders belang hebben bij een zo hoog mogelijke FMV respectievelijk CSE, omdat hun aandelen dan een hoge opbrengst zullen hebben. De belangen van de meerderheidsaandeelhouders lijken meer parallel te lopen met die van LDH, namelijk het belang bij continuïteit van de vennootschap.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de minderheidsaandeelhouders, met het oog op de uitoefening van de put-optie, op zichzelf gerechtigd zijn om de procedure bij de ICC te volgen. LDH vordert echter schorsing van de benoeming van de expert, omdat volgens haar eerst de uitkomst van de arbitrageprocedure moet worden afgewacht, aangezien haar standpunt bij de benoemingsprocedure niet wordt meegenomen, terwijl zij wel belanghebbende is.
4.5.
LDH heeft daartoe allereerst gesteld dat zij betrokken dient te zijn bij de benoemingsprocedure, omdat zij partij is bij de Overeenkomst. Door LDH buiten te sluiten hebben de minderheidsaandeelhouders volgens LDH de Overeenkomst geschonden. LDH stelt in de arbitrageprocedure – waarin zij inmiddels gevoegde partij zou zijn – daarop gerichte vorderingen in te zullen dienen, die illusoir zouden worden als de benoemingsprocedure niet zou worden geschorst.
LDH zal in deze stelling niet worden gevolgd. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.6.
Geoordeeld wordt, zoals ook de minderheidsaandeelhouders hebben betoogd, dat LDH aan de Overeenkomst niet de door haar geclaimde rechten kan ontlenen. De Overeenkomst is immers primair een overeenkomst tussen de aandeelhouders. Dit blijkt onder meer uit de definitie van de Overeenkomst in de Statuten, en uit de aanhef en de considerans daarvan. Dat in de Overeenkomst ook bepaalde verplichtingen voor LDH (the Company) zijn vermeld (bijvoorbeeld dat zij de kosten voor de te benoemen deskundige dient te dragen), maakt LDH geen partij bij de Overeenkomst. De minderheidsaandeelhouders hebben terecht aangevoerd dat dergelijke verplichtingen niet ongebruikelijk zijn in aandeelhoudersovereenkomsten. Dat LDH de Overeenkomst mede heeft ondertekend heeft ook niet de gevolgen die LDH daaraan verbindt. De visie van de minderheidsaandeelhouders dat LDH de Overeenkomst veeleer heeft ondertekend om het bestaan ervan te erkennen en niet zozeer om daarbij partij te worden, wordt in dit opzicht gedeeld.
4.7.
Maar zelfs als de omstandigheid dat in de Overeenkomst bepaalde verplichtingen zijn opgenomen voor LDH met zich zou brengen dat zij bij die Overeenkomst partij is, dan nog biedt dat, ander dan LDH meent, geen grondslag voor toewijzing van haar vorderingen. Ook in dat geval zijn namelijk de minderheidsaandeelhouders op basis van artikel 4.6 f bevoegd zich tot de ICC te wenden en te verzoeken een deskundige aan te wijzen, zonder dat zij de verplichting hebben om ook LDH in de benoemingsprocedure te betrekken of om eerst de uitkomst van de arbitrageprocedure af te wachten. Dit vloeit immers niet uit de Overeenkomst voort. Ook kan niet worden gezegd dat LDH partij is in de benoemingsprocedure en uit dien hoofde zou kunnen afdwingen dat eerst de uitkomst van de arbitrage wordt afgewacht. Zij is weliswaar een betrokkene, nu de waarde van de onderneming (van haarzelf) hetgeen is waarover de deskundige dient te oordelen, maar zij is geen partij in het geschil bij de benoemingsprocedure. Zij erkent dat overigens ook zelf, door zichzelf in haar brieven te betitelen niet als ‘responding’ maar als ‘related’ party. Een verplichting voor de ICC om LDH als ‘related party’ in de benoemingsprocedure te betrekken zonder dat de partijen daar overeenstemming over hebben kan niet worden aangenomen. LDH heeft daartoe onvoldoende gesteld. Daarbij hebben de minderheidsaandeelhouders terecht aangevoerd dat de belangen van de vennootschap zelf in de benoemingsprocedure niet veronachtzaamd zullen worden, aangezien de (meerderheids)aandeelhouders daarin partij zijn.
4.8.
De administratie van de procedure en de benoeming van de expert door de ICC vinden plaats op basis van de ICC Rules for the Appointment of Experts and Neutrals 2015 (de ICC regels) en de opdracht aan de ICC is beperkt tot, en eindigt met, de benoeming van de Expert. De ICC heeft er terecht op gewezen dat zij in deze procedure een neutrale rol speelt en dat de ICC regels voldoende waarborgen bieden voor de benoeming van een onafhankelijke expert, die bovendien gehouden is beginselen van geheimhouding en vertrouwelijkheid in acht te nemen.
Voorshands bestaat geen grond om aan te nemen dat de expert op basis van zijn benoeming door de ICC als LDH daarbij niet zelf betrokken zou zijn, niet in staat zou zijn om zich in onafhankelijkheid een oordeel te vormen over de FMV van LDH. Er is dan ook geen plaats voor het oordeel dat ICC zich schuldig zou maken aan onrechtmatig handelen door tot benoeming van de deskundige over te gaan, noch dat het doorzetten van de procedure onafhankelijk van de (uitkomst van de) arbitrageprocedure door de minderheidsaandeelhouders onrechtmatig zou zijn.
4.9.
LDH heeft ter zake van het voorgaande nog de nadruk gelegd op de bepaling in de Overeenkomst dat zij de kosten van de expert dient te dragen. Volgens LDH bestaat een groot risico dat deze kosten buitensporig hoog zullen zijn als de benoeming eenmaal een feit is, zoals in een vergelijkbaar geval in 2013/2014 aan de orde is geweest, toen de toen aangewezen deskundige een bedrag van 6 miljoen in rekening bracht, waar de aandeelhouders vervolgens moeilijk onderuit konden. De minderheidsaandeelhouders en de ICC hebben op dit punt echter terecht aangevoerd dat de kosten van de expert geen onderwerp vormen van de benoemingsprocedure, en (vooralsnog) evenmin van de arbitrageprocedure, zodat ook dit geen reden vormt om de benoemingsprocedure stil te leggen. De kosten zijn pas aan de orde nadat de benoeming heeft plaatsgevonden en zijn dan onderwerp van onderhandeling tussen de expert en de aandeelhouders. Als daarover geen overeenstemming wordt bereikt zou dat alsnog het onderwerp van een dan te entameren procedure kunnen vormen. Een grond voor toewijzing van de vorderingen van LDH is dat echter niet. Overigens hebben de minderheidsaandeelhouders toegezegd de kosten voor de deskundige eveneens binnen redelijke grenzen te willen houden. Daarnaast hebben zij nog opgemerkt dat LDH bij de kosten voor de deskundige in 2013/2014 destijds geen kanttekeningen heeft geplaatst. LDH heeft dat op zichzelf niet betwist. Verder kan nog worden aangehaakt bij de stelling van de minderheidsaandeelhouders dat deze kosten weliswaar hoog waren, maar bezien tegen de achtergrond van de omzet van LDH, niet zonder meer buitensporig.
4.10.
LDH heeft verder nog gesteld door de te volgen benoemingsprocedure ernstig in haar belangen te worden geschaad, omdat de minderheidsaandeelhouders een beperking hebben voorgesteld ten aanzien van de te benoemen expert, in die zin dat deze gedurende drie jaar na benoeming geen bemoeienis zou mogen hebben met LDH en haar dochterondernemingen. Ook dit biedt geen basis om de procedure thans te schorsen. Op zichzelf ligt een dergelijke beperking met het oog op de onafhankelijkheid van de deskundige in de rede. LDH heeft niet aannemelijk gemaakt door deze beperking onredelijk in haar bedrijfsvoering te (zullen) worden belemmerd; zij heeft de stelling van de minderheidsaandeelhouders dat voldoende investeringsbanken over zullen blijven met wie zaken gedaan kunnen worden, niet weersproken.
4.11.
Dat om andere redenen de uitkomst van de arbitrage zou moeten worden afgewacht alvorens de ICC de deskundige zou mogen benoemen, is evenmin aannemelijk geworden. Zo heeft de Franse rechter recentelijk nog in de onder 2.12 genoemde procedure waarin weliswaar niet LDH maar de meerderheids-aandeelhouders de eisende partij waren, maar waarin ook werd getracht de benoeming van de expert voorlopig af te blazen, in een gemotiveerde uitspraak geoordeeld dat daarvoor geen valide grond aanwezig was, aangezien de deskundige de FMV zelfstandig kan vaststellen, zonder dat de CSE al vast zou moeten staan.
4.12.
Op basis van het hiervoor overwogene wordt geoordeeld dat noch de Overeenkomst, noch enig onrechtmatig handelen van de minderheidsaandeel-
houders of de ICC een rechtsgrond biedt voor toewijzing van de door LDH ingestelde vorderingen. Daar komt bij dat schorsing totdat ‘bij arbitraal tussen- of eindvonnis over de vorderingen jegens en van LDH’ is beslist, zoals LDH heeft gevorderd, zou leiden tot een ondoorzichtige situatie, nu de vorderingen ‘jegens’ LDH gekunsteld lijken en van vorderingen ‘van LDH’ in de arbitrage nog geen sprake is, zoals de minderheidsaandeelhouders terecht hebben aangevoerd. De vorderingen die de meerderheidsaandeelhouders na de door hen gewenste voeging van LDH in de arbitrageprocedure jegens LDH hebben ingediend betreffen immers vorderingen waaraan LDH, zoals de minderheidsaandeelhouders hebben gesteld en LDH niet heeft weersproken, graag wenst te voldoen. Vorderingen ‘van’ LDH zijn thans nog niet aan de orde en zullen mogelijk niet eens onderdeel kunnen vormen van de arbitrageprocedure, nu voorshands wordt geoordeeld dat LDH bij de Overeenkomst, die voor de arbitrage de basis biedt, geen partij is. Ook dit leidt tot afwijzing van het door LDH gevorderde.
4.13.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de gevraagde voorzieningen zullen worden geweigerd, met veroordeling van LDH, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten. Bij deze uitkomst behoeven de overige weren van gedaagden (zoals het afzonderlijke verweer van Ruethiers) geen verdere bespreking.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen;
5.2.
veroordeelt LDH in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van gedaagden 1 en 2 begroot op (in totaal):
– € 619,- € 619,- aan griffierecht en
– € 619,- € 816,- aan salaris advocaat;
5.3.
veroordeelt LDH in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van gedaagden 3 tot en met 7 begroot op (in totaal):
– € 619,- € 619,- aan griffierecht en
– € 619,- € 816,- aan salaris advocaat;
5.4.
veroordeelt LDH in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van gedaagde sub 8 begroot op (in totaal):
– € 619,- € 619,- aan griffierecht en
– € 619,- € 816,- aan salaris advocaat;
5.5.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Berkhout, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2016. [1]

Voetnoten

1.type: MB