ECLI:NL:RBAMS:2016:4076

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
AWB 15 /8305
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening Wmo 2015 en motiveringsgebrek in besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een 19-jarige man die bij zijn ouders woont, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015, maar deze aanvraag werd door verweerder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet terecht was, omdat eiser geen indicatie had op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en er niet was aangetoond dat hij weigerde mee te werken aan het verkrijgen van een dergelijk besluit. De rechtbank constateerde een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, omdat niet duidelijk was of eiser in aanmerking kwam voor een Wlz-indicatie. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/8305

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2016 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. R. Imkamp),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. J.C. Smit)

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Aan de kant van eiser is tevens zijn vader verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is 19 jaar en woonachtig bij zijn ouders. Eiser is afhankelijk op het gebied van zelfredzaamheid en participatie ten gevolge van een progressieve aandoening aan zijn spieren. Eiser is niet in staat om zelfstandig te wonen en te reizen.
1.2.
Eiser had in de periode 2 maart 2012 tot en met 31 maart 2015 een indicatie op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor persoonlijke verzorging, klasse 6, 13 tot 15,9 uur per week. Tevens had eiser een indicatie voor individuele begeleiding klasse 3, 4 tot 6,9 uur per week.
1.3.
Ten aanzien van de voortzetting van de indicatie voor persoonlijke verzorging, heeft eiser een aanvraag ingediend bij zijn zorgverzekeraar. Aan eiser is een indicatie verstrekt op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor persoonlijke verpleging en verzorging voor 16 uur per week in de periode 10 juni 2015 tot en met 1 april 2017.
1.4.
Ten aanzien van de voorzetting van de indicatie voor individuele begeleiding, heeft eiser op 14 januari 2015 een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 aangevraagd.
1.5.
Naar aanleiding daarvan heeft verweerder de MO-zaak verzocht om advies uit te brengen. In het advies van 30 maart 2015 heeft de MO-zaak negatief geadviseerd voor wat betreft de ondersteuning vanuit de Wmo 2015. In het advies staat onder andere dat eiser een beroep kan doen op voorliggende wet- en regelgeving zoals de Zvw, Verpleging en Verzorging uit de Zvw of op ondersteuning vanuit de Wet langdurige Zorg (Wlz), omdat eiser blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur zorg in de nabijheid. De vader van eiser is bezig met het indienen van de aanvraag bij het CIZ voor ondersteuning vanuit de Wlz. Tot slot staat in het advies dat het inzetten van algemene voorzieningen tot de mogelijkheden behoort.
1.6.
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Hiertegen heeft eiser bezwaar ingediend. In bezwaar heeft eiser een brief overgelegd van het CIZ van 1 april 2015. Uit de brief van 1 april 2015 volgt dat de aanvraag van eiser geen zorg betreft waarvoor het CIZ kan indiceren. Het CIZ heeft de aanvraag doorgestuurd aan verweerder.
1.7.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder de MO-zaak verzocht om een nader advies uit te brengen. Blijkens het advies van 25 augustus 2015 wordt het advies van 30 maart 2015 gehandhaafd.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Omdat het verweerder nog niet duidelijk is of eiser in aanmerking komt voor een indicatie op grond van de Wlz en de aanvraagprocedure mogelijk enige tijd in beslag kan nemen, heeft verweerder een ‘overbruggingsbesluit’ van 29 oktober 2015 genomen. Daarin staat dat eiser een persoonsgebonden budget (pgb) krijgt voor begeleiding individueel. Op grond van de hardheidsclausule van artikel 9.1. van de Verordening maatschappelijke ondersteuning (de Verordening) heeft verweerder besloten dat eiser dit pgb behoudt totdat hij een indicatie heeft ontvangen vanuit de Wlz, dan wel de Zvw, maar uiterlijk tot 1 januari 2016. Er is verder geen aanleiding om het primaire besluit te herzien.
2.2.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Eiser heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet mag worden geweigerd wegens veronderstelde aanspraken op de Wlz. Bovendien moet worden aangenomen dat eisers situatie niet voldoet aan de strenge voorwaarden van de Wlz. Dit blijkt ook uit de brief van het CIZ van 1 april 2015.
Juridisch kader
3.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat eisers aanvraag met toepassing van artikel 2.3.5, zesde lid van de Wmo 2015 is afgewezen.
3.1.1.
Op grond van artikel 2.3.5, zesde lid van de Wmo 2015 kan het college een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
3.1.2.
Uit de toelichting bij dit artikel (zie de Memorie van toelichting op de Wmo 2015 (Kamerstukken
II, 2013/14, 33 841, nr. 3) volgt onder andere dat indien bij het onderzoek blijkt dat iemand beschikt over een indicatiebesluit voor het college derhalve kan weigeren een maatwerkvoorziening te verstrekken dan wel een al toegekende maatwerkvoorziening te beëindigen. Het zesde lid legt deze bevoegdheid vast. Het zesde lid regelt voorts, dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien het gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de cliënt voor een AWBZ-indicatie
(thans: Wlz-indicatie, toevoeging rechtbank), en daarmee voor AWBZ-zorg, in aanmerking zou komen indien hij een dergelijke indicatie zou aanvragen. Het college kan immers bij het onderzoek van mening zijn dat de zorgbehoevendheid van de cliënt zodanig is, dat hij op zijn aanvraag een indicatiebesluit voor AWBZ-zorg zou krijgen. Het is dan van belang dat duidelijkheid wordt verkregen over de vraag of betrokkene is aangewezen op AWBZ-zorg. Indien het college inderdaad op basis van het onderzoek tot de conclusie komt dat dat het geval is, zal zulks vanzelfsprekend met de cliënt besproken worden. Deze kan een termijn worden gesteld voor het aanvragen van een indicatiebesluit. Indien betrokkene daaraan gevolg geeft en dit leidt tot een indicatiebesluit dat hem recht geeft op opneming in een instelling, is het gerechtvaardigd dat het college weigert betrokkene (nog langer) een maatwerkvoorziening te verstrekken. In het algemeen geldt dat de cliënt die naar verwachting aan de indicatiecriteria voor de AWBZ voldoet, maar geen indicatiebesluit aanvraagt, de gevolgen daarvan niet op de gemeente kan afwentelen. (…) Als het CIZ tot het oordeel komt dat een AWBZ-indicatie niet kan worden verkregen, is het aan het college en - bij behoefte aan verpleging en verzorging - de zorgverzekeraar om alsnog (weer) in de benodigde ondersteuning en zorg te voorzien.
beoordeling
3.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser geen Wlz-indicatie heeft op grond waarvan hij aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Gelet op het bepaalde in artikel 2.3.5, zesde lid van de Wmo 2015, kan verweerder de aanvraag om een maatwerkvoorziening evenwel weigeren indien er redenen zijn om aan te nemen dat eiser aan spraak kan doen gelden op een Wlz-indicatie en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling ter zitting dat het niet aan hem, maar aan het CIZ is om uitspraak te doen over deze redenen. Uit de Memorie van toelichting op de Wmo 2015 (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3) blijkt immers dat verweerder bij het onderzoek van mening kan zijn dat de zorgbehoevendheid van de cliënt zodanig is, dat hij op zijn aanvraag een indicatiebesluit voor AWBZ-zorg (lees: WIZ) zou krijgen. Betrokkene dient dan een aanvraag bij het CiZ in te dienen. Indien betrokkene dat weigert, mag verweerder de aanvraag om een maatwerkvoorziening weigeren.
3.2.1.
Uit het advies van de MO-zaak van 25 augustus 2015, waarop verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd, volgt naar het oordeel van de rechtbank echter op geen enkele wijze dat er redenen zijn om aan te nemen dat eiser in aanmerking komt voor een Wlz-indicatie. Los van de niet onderbouwde opmerking in het advies van 30 maart 2015 dat er aanspraak is op ondersteuning vanuit de Wlz, omdat er blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24-uur zorg in de nabijheid is, volgt dit evenmin uit dat advies. Het enkele feit dat de vader van eiser een aanvraag om een Wlz-indicatie heeft ingediend bij het CIZ is daarvoor onvoldoende. De rechtbank ziet zich voorts gesteund in haar oordeel door het feit dat het CIZ de indicatie heeft doorgestuurd aan verweerder op de grond dat de zorg die eiser aanvraagt geen zorg betreft waarvoor het CIZ kan indiceren. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een motiveringsgebrek in de besluitvorming.
3.2.2.
Reeds hierom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De overige beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking meer. De rechtbank zit geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
3.2.3.
Zoals ter zitting door verweerder is aangegeven, is niet in geschil dat de begeleiding die eiser nodig heeft, de gebruikelijke hulp, zoals omschreven in artikel 1.1.1, van de Wmo 2015, overstijgt. Volgens verweerder kan eiser – indien hij geen aanspraak kan maken op zorg vanuit de Wlz – echter gebruik maken van algemene voorzieningen. Verweerder heeft hier zorgvuldig onderzoek naar verricht en eiser heeft niet onderbouwd dat deze algemene voorzieningen niet voldoende zijn, aldus verweerder. De rechtbank is echter met eiser van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de algemene voorzieningen die in het advies van de Mo-zaak worden opgesomd, hem in voldoende mate compenseren. Ten aanzien van eiseres hulpvraag om zelfstandig te blijven wonen bij zijn ouders, wordt in het advies niet weergegeven tot welke algemene voorzieningen hij zich moet richten. In het advies staat immers slechts dat ‘het opstaan, aankleden (…) boodschappen doen en andere huishoudelijke taken, ondank dat deze niet overgenomen behoeve te worden, maar begeleid, niet onder gespecialiseerde zorg vallen.
4. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verweerder opdragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank bepaalt voorts dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag € 922,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.