In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de stichting Stadgenoot. [Eiser] vorderde toegang tot een woning als huisbewaarder, maar de vordering werd afgewezen. De achtergrond van de zaak betreft een huurovereenkomst tussen Stadgenoot en [naam], waarbij [eiser] als huisbewaarder was aangesteld. [Naam] had echter de huur opgezegd en was naar Marokko verhuisd, wat leidde tot de vraag of de huisbewaarderschapsovereenkomst nog geldig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar was, omdat de huurovereenkomst met Stadgenoot was geëindigd en er geen juridische verplichting bestond voor Stadgenoot om de woning aan [eiser] ter beschikking te stellen. De rechter benadrukte dat huisbewaarderschap onlosmakelijk verbonden is met de huurovereenkomst en dat de toestemming van de verhuurder essentieel is. De vordering werd afgewezen en [eiser] werd veroordeeld in de proceskosten.