4.4.2.Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Aan verdachte wordt daarnaast verweten dat zij ten aanzien van een tiental al dan niet samengestelde transacties heeft nagelaten te doen voldoen aan de in artikel 3 Wwft en/of artikel 33 Wwft opgenomen verplichtingen, om cliëntenonderzoek te doen en de gegevens van haar cliënten op een toegankelijke wijze vast te leggen en te bewaren.
Op grond van de verweren van verdachte kunnen de ten laste gelegde transacties in vier categorieën worden onderverdeeld, te weten:
transacties ten aanzien waarvan verdachte erkent dat het cliëntenonderzoek niet volledig is gedaan;
transacties ten aanzien waarvan verdachte stelt dat er geen sprake was van een verkoop van goederen, maar van een aankoop van goederen;
transacties ten aanzien waarvan verdachte stelt dat het cliëntenonderzoek wel was verricht en de gegevens van de cliënt ook aanwezig waren in de (digitale) administratie;
transacties ten aanzien waarvan verdachte stelt dat er geen verplichting was om cliëntenonderzoek te doen, omdat er geen sprake was van een samengestelde transactie.
De rechtbank zal deze verschillende categorieën hieronder bespreken.
De transacties met factuurnummers eindigend op 5190 en 6057:
Verdachte heeft in de door haar opgestuurde aanvulling naar aanleiding van het verhoor erkend dat ten aanzien van deze transacties geen identiteitsbewijs van de cliënten in de administratie aanwezig was.
Gelet op het standpunt van verdachte en de overige bewijsmiddelen in het dossier kan worden bewezen dat verdachte onvolledig cliëntenonderzoek heeft verricht en dus opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de in artikel 3 Wwft geformuleerde verplichting om deugdelijk cliëntenonderzoek te verrichten.
De transactie met bestelnummer eindigend op 6863:
Verdachte heeft aangevoerd dat deze ten laste gelegde transactie geen verkoop, maar een aankoop betreft. Verdachte verwijst daartoe naar de op pagina 40 in het dossier aanwezige factuur van [handelsnaam 1] aan “Balie Verkoop” die klaarblijkelijk dezelfde transactie betreft.
Uit het dossier blijkt dat [handelsnaam 1] , net als [handelsnaam 2] , een van de handelsnamen van verdachte is. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat er ook een verkoopfactuur van [handelsnaam 2] op dezelfde dag, voor dezelfde goederen en hetzelfde bedrag in het dossier aanwezig is, gaat de rechtbank ervan uit dat, anders dan door verdachte is aangevoerd, sprake was van verkoop van goederen door verdachte. Gelet daarop kan worden bewezen dat verdachte, hoewel daartoe verplicht, geen cliëntenonderzoek heeft verricht en dus opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de in artikel 3 Wwft geformuleerde verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, ook als wel sprake was van aankoop door verdachte, dit niet in de weg zou staan aan een bewezenverklaring, nu ook in dat geval een verplichting op verdachte rustte om cliëntenonderzoek te doen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de definitie van het begrip ‘transactie’ in artikel 1 lid 1 sub m Wwft.
De transacties met bestelnummers eindigend op 7630-1, 8618, 8651 en 9807:
Verdachte heeft aangevoerd dat de transacties eindigend op 8618, 8651 en 9807 slechts deels contant zijn betaald.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer dat uit de door verdachte ingebrachte stukken niet blijkt dat de transacties eindigend op 8618 en 9807 deels per bank zijn betaald. Weliswaar bevatten deze stukken bewijs dat door dezelfde cliënten meerdere betalingen per bank zijn gedaan, maar deze betalingen kunnen niet worden gekoppeld aan de ten laste gelegde transacties. Het verweer van verdachte ten aanzien van deze transacties wordt dus verworpen.
Met betrekking tot de transactie eindigend op 8651 is dit anders. Uit de door verdachte ingebrachte stukken blijkt dat een bedrag van € 2.000, - per bank is betaald ten behoeve van deze transactie. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat slechts een bedrag van € 14.960, - contant is betaald. Nu beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkopers van goederen slechts kunnen worden aangemerkt als instelling in de zin van de Wwft voor zover de betaling van de goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 15.000, - of meer, kan verdachte ten aanzien van deze transactie dus niet als instelling in de zin van de Wwft worden aangemerkt en rustte op haar dus ook geen verplichting om cliëntenonderzoek te doen ten behoeve van die transactie. Verdachte zal ten aanzien van deze transactie dus worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Verdachte heeft daarnaast ten aanzien van de transacties eindigend op 7630-1, 8618 en 9807 aangevoerd dat er wel cliëntenonderzoek was gedaan, dan wel dat er sprake was van afgeleide cliënt-identificatie, omdat de gegevens van de cliënt al bekend ware als gevolg van eerdere transacties. Voorts heeft verdachte aangevoerd dat deze gegevens ook waren bewaard in een digitaal dossier, maar dat de controlerende ambtenaar – kort gezegd – heeft geweigerd om daar kennis van te nemen.
De rechtbank acht dit niet aannemelijk. De controlerende ambtenaar heeft gerapporteerd dat uit de aanwezige administratie niet worden vastgesteld of bij deze transactie de identiteit juist en volledig is vastgesteld en/of deze gegevens zijn vastgelegd en bewaard. De rechtbank heeft geen reden om hieraan te twijfelen. Mogelijk was deze informatie wel aanwezig in een digitale administratie, maar de rechtbank gaat er, gezien de verklaring van de controlerende ambtenaar, van uit dat deze administratie niet voor de controlerend ambtenaar toegankelijk was ten tijde van de controle.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde overtreding van artikel 3 Wwft, omdat – nu verdachte nadien stukken ter zake van het cliëntenonderzoek heeft overgelegd – niet kan worden uitgesloten dat het cliëntenonderzoek wel was verricht. De cumulatief/alternatief ten laste gelegde overtreding van artikel 33 Wwft kan daarentegen wel worden bewezenverklaard.
Ten aanzien van de transactie eindigend op 8618 kon daarnaast geen sprake zijn van afgeleide cliënt-identificatie, nu de transacties van verdachte met deze cliënt, blijkens de door verdachte overgelegde informatie, dateren van na de datum waarop deze transactie plaats zou hebben gevonden. Mogelijk was er ten aanzien van de transactie eindigend op 9807 wel sprake van afgeleide cliënt-identificatie, omdat uit de door verdachte overgelegde stukken blijkt dat verdachte al eerder transacties had verricht met dezelfde cliënt en er daarbij sprake was van diverse transacties per bank. Dit was echter klaarblijkelijk niet inzichtelijk voor de controlerend ambtenaar, zodat verdachte ook ten aanzien van deze transactie heeft gehandeld in strijd met de verplichting om de gegevens van haar cliënten op een toegankelijke wijze vast te leggen en te bewaren.
De transacties met bestelnummers eindigend op 2107 en 2108, 1926 en 1925, en 9904 en 9905:
De officier van justitie heeft betoogd dat de samengestelde transactie met bestelnummers eindigend op 1926 en 1925 buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat deze niet in het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek is opgenomen. Dit rechtbank legt dit standpunt naast zich neer, nu deze transactie is opgenomen in het rapport van de controlerend ambtenaar, welk rapport in het strafdossier gevoegd is, en de daaraan ten grondslag liggende facturen zich ook in het dossier bevinden. De enkele omstandigheid, dat deze transactie niet wordt genoemd in het overzichtsproces-verbaal, is onvoldoende aanleiding om op dit onderdeel geen beslissing te nemen ten aanzien van de tenlastelegging.
Verdachte heeft ten aanzien van de transacties met bestelnummers eindigend op 2107, 2108, 1926, 1925, 9904 en 9905 aangevoerd dat geen sprake was van samengestelde transacties, omdat de transacties telkens twee verschillende klanten betroffen, en dat er dus geen verplichting was om cliëntenonderzoek te verrichten, nu de individuele transacties telkens minder dan € 15.000, - betroffen.
De rechtbank verwerpt dit verweer voor zover het betrekking heeft op de transacties eindigend op 2107, 2108, 1925 en 1926. Deze transacties hebben in beide gevallen op dezelfde datum plaatsgevonden en betreffen de verkoop van dezelfde goederen voor nagenoeg hetzelfde bedrag. Bovendien zijn de factuur- en/of bestelnummers oplopend. Uit het dossier blijkt niets omtrent de persoonsgegevens van de kopers van deze goederen en ook uit de facturen kan niet worden opgemaakt dat deze goederen aan verschillende personen zijn verkocht, nu namen van kopers en handtekeningen ontbreken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er een verband bestaat tussen de transacties, zodat er in beide gevallen sprake is van een samengestelde transactie die het contante verkoopbedrag van € 15.000, - overstijgt. Gelet daarop kan worden bewezen dat verdachte, hoewel daartoe verplicht, geen cliëntenonderzoek heeft verricht en dus opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de in artikel 3 Wwft geformuleerde verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten.
Ten aanzien van de transactie eindigend op 9904 en 9905 geldt dat er – naast één overeenkomende handtekening – wel twee verschillende handtekeningen op de facturen staan. Voor het overige geldt echter dat geen gegevens bekend zijn van de koper of kopers van deze goederen. Nu de facturen verder de verkoop van dezelfde goederen voor hetzelfde bedrag op dezelfde datum betreffen met een oplopend bestelnummer, is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat er twee verschillende handtekeningen op de facturen staan, onvoldoende is om te concluderen dat er geen verband is tussen de facturen. Ook in gevallen als deze, die ook door verdachte zijn geschetst, waarbij kennelijk twee personen – bijvoorbeeld echtelieden – samen aanwezig zijn en elk, middels een aparte factuur, goederen aanschaffen, is sprake van een dermate groot verband tussen de transacties dat sprake is van een samengestelde transactie. Uitzonderingssituaties daargelaten, moet het er immers voor worden gehouden dat de contante bedragen waarmee de goederen worden aangeschaft, afkomstig zijn uit hetzelfde vermogen. Het is evident niet de bedoeling dat de verplichtingen van de Wwft om ongebruikelijke transacties te melden of cliëntenonderzoek te doen kunnen worden vermeden door aankopen te verspreiden over meerdere samen aanwezige personen en aldus onder de financiële grenzen te blijven. Anders dan door de verdachte is betoogd, merkt de rechtbank deze facturen dus wel aan als een samengestelde transactie die het contante verkoopbedrag van € 15.000, - overstijgt. Ook ten aanzien van deze transactie kan dus worden bewezen dat verdachte, hoewel daartoe verplicht, geen cliëntenonderzoek heeft verricht en dus opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de in artikel 3 Wwft geformuleerde verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten.