ECLI:NL:RBAMS:2016:3944

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
13/751224-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon aan België in verband met detentieomstandigheden

Op 23 juni 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 29 februari 2016 door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in België onderzocht, met name in het licht van de zorgen over mogelijke schendingen van de mensenrechten van gedetineerden. De verdediging voerde aan dat er een reëel gevaar bestond voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in België, verwijzend naar rapporten van mensenrechtenorganisaties en eerdere uitspraken van Belgische rechters. De officier van justitie betwistte deze claims en stelde dat er geen concrete bewijzen waren voor de gestelde detentieproblemen.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de objectieve gegevens over de detentieomstandigheden in België, waaronder rapporten van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering (CPT) en uitspraken van Belgische rechters. De rechtbank concludeerde dat, hoewel er zorgen waren over de detentieomstandigheden, de Belgische autoriteiten garanties hadden gegeven dat de opgeëiste persoon in een gevangenis zou worden geplaatst waar geen stakingen van gevangenispersoneel plaatsvonden. Op basis van deze garanties en het ontbreken van concrete bewijzen voor een reëel gevaar, heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om aanvullende informatie van de Belgische autoriteiten te verkrijgen, maar concludeerde dat er geen weigeringsgrond was voor de overlevering op basis van de huidige informatie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751224-16
RK-nummer: 16/2130
Datum uitspraak: 23 juni 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 25 maart 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 februari 2016 door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg West-Vlaanderen, afdeling Veurne (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
adres: [adres] ,
thans gedetineerd in het HvB " [plaats] "
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 mei 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M.P. Hilhorst, advocaat te Utrecht.
Nadien heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 7 juni 2016 het onderzoek in de zaak heropend en het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de Belgische uitvaardigende autoriteit informatie op te vragen ten einde, samengevat, te kunnen beoordelen of een reëel gevaar bestaat dat personen die in België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld.
Bij de rechtbank zijn door tussenkomst van de officier van justitie de volgende stukken van de Belgische autoriteiten ontvangen:
- een schrijven van de Voorzitter van het directiecomité, Federale Overheidsdienst Justitie, Directoraat-generaal wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, Dienst Europees Strafrecht van 15 juni 2016;
- twee uitspraken van 4 mei 2016 (T:16/14/C en T:16/15/C) in kort geding van de President van de Tribunal de Première Instance (rechtbank van eerste aanleg) van Waals-Brabant van 3 mei 2016 (PD1600139);
- een link naar het jaarverslag 2015 van het Directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen.
Ter zitting van 23 juni 2016 is het onderzoek met instemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon hervat in de stand van het onderzoek van 24 mei 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M.P. Hilhorst, advocaat te Utrecht.
In haar tussenuitspraak van 7 juni 2016 zijn door de rechtbank reeds beslissingen genomen omtrent:
- de genoegzaamheid der stukken;
- de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW en de dubbele strafbaarheid van de feiten;
- de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW en de vordering van de officier van justitie ex artikel 13, tweede lid, van de OLW;
- de strafbaarheid van het feit.
Partijen hebben zich ter zitting niet meer uitgelaten omtrent deze beslissingen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek uitgevaardigd op
5 februari 2016 door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg West-Vlaanderen, afdeling Veurne.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overlevering dient te worden uitgesteld op grond van artikel 11 OLW nu er een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het overleveringsverzoek zal leiden tot een flagrante schending van de in artikel 3 van het EVRM en het overeenkomstige artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (verder het Handvest) vastgelegde rechten van de opgeëiste persoon.
De brief van de Federale Overheidsdienst van 15 juni 2016 als genoemd bevat onvoldoende informatie om aan te kunnen nemen dat de detentieomstandigheden in België aan de daartoe te stellen minimumeisen voldoen. Er is weliswaar een waarborg gegeven dat de opgeëiste persoon zal worden geplaatst in een gevangenis die gevrijwaard is van stakingen door gevangenispersoneel maar de mogelijkheid blijft bestaan dat hij wordt overgeplaatst naar een andere gevangenis, mogelijk ook een in Wallonië gelegen gevangenis. Uit het jaarverslag 2015 van het Directoraat-generaal penitentiaire inrichtingen in België blijkt immers dat in een aanzienlijk deel van de Belgische gevangenissen sprake is van aanzienlijke overbevolking.
In de overlegde uitspraken van de Belgische kort geding rechter jegens de Belgische Staat zijn dwangsommen van € 1.000,- per dag opgelegd teneinde de nakoming van de beslissingen te waarborgen en is vastgesteld dat in de betreffende gevangenissen sprake is van schending van de in de artikelen 2, 3, 4, 5 en 6 van het EVRM genoemde grondrechten. Voorts blijkt uit de hoogte van de vastgestelde dwangsom dat er kennelijk twijfel bestaat omtrent de tijdige nakoming van de vonnissen.
Daarbij dienen te worden betrokken de zorgen van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa en Amnesty International over de Belgische detentieomstandigheden. Op grond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat sprake is van een algemeen gevaar voor Belgische gedetineerden op een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals is overwogen in de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 5 april 2016 C-404/15 (Pál Aranyosi) en C-659/15 PPU (Robert Cáldararu, ECLI:EU:C:2016/198, overwegingen 88 en 89.
De verdediging verzoekt de overlevering uit te stellen tot het moment dat de situatie in België is gestabiliseerd en gegarandeerd kan worden dat de detentieomstandigheden aan de daartoe gestelde eisen voldoen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verdediging zich alleen op berichten uit de media baseert en dat er anders dan in Hongarije en Roemenië geen CPT-rapport is verschenen over de detentieomstandigheden in België waarin geconcludeerd is dat de detentieomstandigheden in België niet voldoen aan de daartoe te stellen minimumeisen. De officier van justitie heeft voorts opgemerkt het een zorgelijke situatie te achten dat de rechtbank op grond van krantenberichten het onderzoek ter zitting heeft heropend om de detentieomstandigheden in België te onderzoeken. De rechtbank dient haar beoordeling te baseren op CPT-rapporten en uitspraken van Europese rechters. Op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat de Belgische Staat ervoor zorg zal dragen dat de opgeëiste persoon gedurende haar detentie een behandeling zal genieten die niet strijdig is met het bepaalde in artikel 4 van het Handvest. Er is onvoldoende concrete informatie door de verdediging aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van een reëel gevaar als bedoeld in de eerder genoemde uitspraak van het HvJ EU van 5 april 2016. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
In haar tussenuitspraak van 7 juni 2016 is door de rechtbank, voor zover hier van belang het volgende overwogen:
“ Op 5 april 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken
Aranyosien
Caldararugeoordeeld over de wijze waarop getoetst moet worden of de detentieomstandigheden in het land van de uitvaardigende lidstaat leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 Handvest.
Hierbij dient de rechtbank eerst te onderzoeken of zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Indien wordt geconcludeerd dat dit reële gevaar
in zijn algemeenheidbestaat, komt de tweede toets aan de orde.
Deze tweede toets houdt in dat op de rechtbank de verplichting rust om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat
de opgeëiste persoonna zijn overlevering een reëel gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat. De rechtbank dient dan de uitvaardigende justitiële autoriteit vragen te stellen, opdat deze alle noodzakelijke aanvullende gegevens verstrekt met betrekking tot de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd (zie de punten 89-90 van het arrest
Aranyosi en Caldararu).
In onderhavige zaak moet de eerste toets nog plaatsvinden. De rechtbank moet dus onderzoeken of zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest – dat overeenkomt met artikel 3 EVRM – gewaarborgde grondrechten.
Hiertoe dient de rechtbank zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
De rechtbank is – ambtshalve en op basis van het gevoerde verweer – bekend met de berichtgeving in (onder andere) de Belgische en Nederlandse media over de detentieomstandigheden in België, over de cipiersstaking in België en over beslissingen van Belgische rechters om gedetineerden vrij te laten als gevolg van slechte detentieomstandigheden en beslissingen waarbij dwangsommen aan de Belgische staat zijn opgelegd zolang die omstandigheden niet verbeteren.
Ook heeft de rechtbank kennis genomen van de zorgen van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa omtrent de Belgische detentieomstandigheden.
Gelet op voornoemd vereiste om te beslissen op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens, is de rechtbank van oordeel dat de thans beschikbare gegevens – voornamelijk berichten uit de media – onvoldoende zijn om daar op dit moment het oordeel op te baseren dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. De thans beschikbare gegevens geven echter wel, gelet op het absolute karakter van het in artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM neergelegde verbod van een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, aanleiding het onderzoek van de zaak te heropenen en de behandeling van de vordering aan te houden om nadere gegevens te verkrijgen van de Belgische uitvaardigende autoriteit teneinde de vraag naar het bestaan van genoemd reëel gevaar te kunnen beantwoorden. Dat er een staking is van cipiers in Belgische gevangenissen die inmiddels al enige tijd voortduurt, acht de rechtbank een feit van algemene bekendheid en dat deze staking negatieve gevolgen kan hebben voor de detentieomstandigheden in België acht de rechtbank evident. Een beoordeling op basis van nadere gegevens is dan ook onontkoombaar.
De rechtbank beslist als volgt.
  • Het onderzoek van de rechtbank zal worden heropend en zal worden aangehouden voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om aan de Belgische uitvaardigende autoriteit te vragen om gegevens op basis waarvan de vraag kan worden beantwoord of er een reëel gevaar bestaat dat personen die in België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten.
  • De rechtbank doelt hierbij in ieder geval op uitspraken van Belgische rechters met betrekking tot vrijlatingen als gevolg van slechte detentieomstandigheden en beslissingen waarbij dwangsommen aan de Belgische staat zijn opgelegd zolang die omstandigheden niet verbeteren.
  • De rechtbank doelt tevens op een toelichting van de Belgische autoriteiten op het verloop van de cipiersstaking en de effecten daarvan op de detentieomstandigheden, zoals de mogelijkheden van gedetineerden tot contact met familieleden en contact met hun verdediging, de mogelijkheden tot luchten, de medische voorzieningen en de hygiënische omstandigheden."
Desgevraagd heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon opgemerkt naast hetgeen reeds naar voren is gebracht en overgelegd bij gelegenheid van de zitting van 24 mei 2016 niet te beschikken over andere of aanvullende gegevens, als bedoeld in de hiervoor weergegeven overweging onder nummer 89 en 90 van het meergenoemde arrest van het HvJ EU.
Ter beoordeling van het reële gevaar dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld heeft de rechtbank voorts kennis genomen van de CPT News flash naar aanleiding van het CPT-rapport van 31 maart 2016 dat is opgemaakt naar aanleiding van bezoeken door het CPT in september/oktober 2013 aan Belgische gevangenissen;
Uit de informatie van het CPT leidt de rechtbank af dat weliswaar zorgen worden geuit over bepaalde aspecten in het Belgische gevangeniswezen maar dat niet gezegd kan worden dat niet wordt voldaan aan de door het CPT gestelde minimum detentie eisen.
Naar het oordeel van de rechtbank is – los van de situatie die een gevolg is van de stakingen door cipiers – uit hetgeen uit de hiervoor beschreven objectieve bronnen naar voren komt geen sprake van een (algemeen) reëel gevaar dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld.
Vervolgens dient de rechtbank, zoals zij heeft overwogen in haar tussenuitspraak van 7 juni 2016 te onderzoeken, of de situatie die een gevolg is van de cipiersstakingen, een toestand oplevert die kan worden aangemerkt als een detentieomstandigheid die heerst in de uitvaardigende lidstaat en die kan duiden op gebreken die bepaalde detentiecentra betreffen.
Vastgesteld kan worden dat de uitspraken van de Belgische kort geding rechter, waarin dwangsommen zijn opgelegd ter nakoming van de opdracht tot het verstrekken van bepaalde diensten en het verlenen van zekere faciliteiten zulks ter verbetering van de detentie omstandigheden in de gevangenissen in Nivelles en in Ittre, Waalse gevangenissen betreffen waar het gevangenispersoneel staakt. In de uitspraken zelf wordt benadrukt dat de uitspraken slechts effect hebben zolang de situatie die is ontstaan door de staking van het gevangenispersoneel voortduurt. Daarbij is door de voorzieningenrechter overwogen dat duidelijk is dat de fundamentele rechten van de betrokken gedetineerden zouden worden nageleefd indien de - vervolgens toegewezen - verbeteringen in de dienstverlening als genoemd zouden worden getroffen.
Er zijn geen rechterlijke beslissingen bekend waarin, ten aanzien van andere dan Waalse gevangenissen waarin werd gestaakt, dergelijke uitspraken zijn gewezen.
Voorts is bij de beoordeling betrokken de CPT News flash van 9 mei 2016 waarin staat vermeld dat een delegatie van het CPT tussen 7 mei 2016 en 9 mei 2016 bezoeken aan onder meer de gevangenissen van Huy, Ittre en Jamioulx heeft gebracht naar aanleiding van voortdurende stakingen van het gevangenispersoneel in deze gevangenissen. De daarin geuite zorgen zijn uitdrukkelijk gerelateerd aan de stakingen in Belgische Penitentiaire inrichtingen waarin werd/wordt gestaakt.
In het schrijven van de Voorzitter van het directiecomité, Federale Overheidsdienst Justitie, Directoraat-generaal wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, Dienst Europees Strafrecht van 15 juni 2016, staat onder meer het volgende vermeld:
" (…)
Het meest recente rapport van het ‘Europees comité voor de preventie van foltering
en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing’ handelt over een bezoek aan België in 2013. Sindsdien werden verschillende maatregelen genomen met het oog op het verbeteren van de levensomstandigheden en het terugdringen van de overbevolking in de Belgische gevangenissen. Zo werden nieuwe penitentiaire inrichtingen in gebruik genomen in Marche-en-Famenne, Leuze-en-Hainaut en Beveren en werd een reeks rennovaties in de bestaande gevangenissen uitgevoerd.
Voor meer gedetailleerde informatie verwijs ik naar het jaarverslag 2015 van het directoraat-generaal penitentiaire instellingen (zie bijlage 1).
(…)
Daar er actueel geen cipiersstakingen zijn in het noorden van het land (m.n. in
Vlaanderen), worden de rechten van de gedetineerden aldaar op volkomen normale wijze gewaarborgd. De situatie in de Waalse en Brusselse gevangenissen varieert van gevangenis tot gevangenis en van dag tot dag.
(..)
Ik wens verder te verduidelijken dat de rechterlijke orde toezicht houdt op de naleving van de fundamentele rechten van burgers.
(…)
Teneinde een normaal detentieregime te waarborgen, engageren de Belgische autoriteiten zich er toe om
personen die aan België zullen worden overgeleverd in het kader van de tenuitvoerlegging van een
Europees aanhoudingsbevel op te sluiten in een inrichting die gevrijwaard blijft van de actuele
cipierstakingen."
De rechtbank concludeert uit dit schrijven dat er geen sprake is van cipiersstakingen in het Vlaamse deel van België en dat Belgische autoriteiten de garantie geven dat de opgeëiste persoon niet in een gevangenis zal worden geplaatst waar stakingen van gevangenispersoneel plaatsvinden en dat de rechterlijke orde toezicht houdt op de naleving van de fundamentele rechten van de burgers.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het voorgaande worden geoordeeld dat, nu er een uitdrukkelijke garantie is gegeven door de Belgische Federale autoriteiten dat de opgeëiste persoon na overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van het EAB zal worden gedetineerd in een inrichting die gevrijwaard blijft van de actuele cipierstakingen, reeds daarom niet aannemelijk is geworden dat er sprake zal zijn van een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie.
Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat er sprake is van een reëel gevaar dat personen die in België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest – dat overeenkomt met artikel 3 EVRM – gewaarborgde grondrechten. Nu er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW dient de verzochte overlevering te worden toegestaan.

5.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikelen 2 onder A, B en C en 3 A, B en C van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg West-Vlaanderen, afdeling Veurne (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 juni 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.