ECLI:NL:RBAMS:2016:3874

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
C/13/584122 / FA RK 15-2221 en C/13/595465 / FA RK 15-7338
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichtingen tussen Britse partijen woonachtig in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen twee Britse partijen die in Nederland wonen. De man en de vrouw hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij de vrouw vastgesteld, en de rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij de man de kinderen op bepaalde dagen in de week bij zich heeft.

De rechtbank heeft ook de alimentatieverplichtingen van de man beoordeeld. Gezien het grote verschil in inkomen tussen de partijen, is de man verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen van € 568,- per kind per maand. Daarnaast is de man veroordeeld tot het betalen van € 2.550,- per maand aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met de bepaling dat deze uitkering per 1 januari 2019 op nihil zal worden gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw momenteel behoeftig is en dat de man in staat is om aan deze alimentatieverplichtingen te voldoen.

De rechtbank heeft de behandeling van de verdeling van het huwelijksvermogen pro forma aangehouden tot 6 juni 2016, in afwachting van bericht van partijen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatieverplichtingen onmiddellijk van kracht zijn, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/584122 / FA RK 15-2221 en C/13/595465 / FA RK 15-7338
Beschikking van 25 mei 2016
in de zaak van:
[verzoeker]
,
wonende te [plaats] ,
verzoekende tevens verwerende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. C.M. Mellema te Amsterdam,
tegen
[verweerster]
,
wonende te [plaats] ,
verwerende tevens verzoekende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingekomen stukken.
1.2.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 4 februari 2016.
Gehoord zijn: partijen en hun advocaten.
1.3.
Na de mondelinge behandeling is ingekomen ter griffie op 16 februari 2016 een aanvullend verzoekschrift en producties van de zijde van de man en, nadat de vrouw daartoe bij proces-verbaal van 2 maart 2016 in de gelegenheid is gesteld, op 30 maart 2016 een verweerschrift van de zijde van de vrouw en op 1 april 2016 bij het verweerschrift behorende producties.
1.4.
Partijen zijn bij brief van 14 april 2016 door de rechtbank ervan in kennis gesteld dat op 25 mei 2016 een tussenbeschikking wordt gegeven op de verzoeken tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen, met uitzondering van de verzoeken ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijks vermogen. Ten aanzien van deze laatste verzoeken hebben partijen verzocht, in verband met onderling overleg over een eventueel te bereiken overeenstemming, de procedure nader aan te houden, waarmee de rechtbank akkoord is gegaan. De procedure is in zoverre pro forma aangehouden tot 6 juni 2016 in afwachting van bericht van partijen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] ( [land] ) op [datum] . Partijen zijn Brits burger.
2.2.
Partijen hebben tezamen de navolgende minderjarige kinderen:
[kind 1] , geboren te [plaats] op [datum] ;
[kind 2] , geboren te [plaats] op [datum] .
2.3.
Partijen wonen sinds 2012 in Nederland; daarvoor woonden zij in het Verenigd Koninkrijk. De kinderen hebben na het uiteengaan hun hoofdverblijf bij de vrouw.
2.4.
Bij beschikking van 10 juni 2015 van deze rechtbank is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de kinderen aan de vrouw worden toevertrouwd, dat de vrouw uitsluitend gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning, dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te betalen van € 401,- per kind per maand en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.745,- per maand en is een zorgregeling vastgesteld.

3.De verzoeken en verweren

3.1.
De man verzoekt, na aanvulling van zijn oorspronkelijke verzoek, de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, te bepalen dat kinder- en de partneralimentatie per 1 april 2017 naar beneden dienen te worden bijgesteld op door de rechtbank te bepalen bedrag in verband met het vervallen van de “Housing Allowance/relocation benefits” en de vermogensbestanddelen van partijen te verdelen conform zijn voorstel.
De man verweert zich niet tegen de hierna te vermelden verzoeken van de vrouw betreffende het hoofdverblijf van de kinderen en de zorgregeling, met dien verstande dat hij verzoekt de zorgregeling zoals deze recent tussen partijen is overeengekomen en waaraan feitelijk uitvoering wordt gegeven vast te stellen, inhoudende een zorgregeling, waarbij de kinderen elke week op woensdag uit school tot 18.00 uur bij de man verblijven, waarbij de man haalt en brengt, alsmede om de week van vrijdag 15.30 uur tot zondag 18.00 uur, waarbij de man haalt en brengt en waarbij de feestdagen en schoolvakanties in onderling overleg bij helfte worden verdeeld. Hij verweert zich wel tegen de overige verzoeken van de vrouw.
3.2.
De vrouw verzoekt, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en na wijziging c.q. intrekking van haar aanvankelijke verzoeken, zo begrijpt de rechtbank:
  • een door de man aan haar bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen van afgerond € 568,- per kind per maand, voor de 23ste van de maand te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover steeds vanaf de dag volgende op die waarop de verschuldigde alimentatie opeisbaar is geworden tot de dag van de algehele voldoening;
  • een door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 2.876,- per maand, althans een bedrag dat juist wordt geacht, voor de 23ste van de maand te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover steeds vanaf de dag volgende op die waarop de verschuldigde alimentatie opeisbaar is geworden tot de dag van de algehele voldoening;
  • te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij haar zullen hebben;
  • een zorgregeling vast te stellen, waarbij de kinderen de ene week op dinsdag en de andere week op donderdag uit school tot 18.00 uur bij de man verblijven, waarbij de man haalt en brengt, alsmede om de week van vrijdag 15.30 uur tot zondag 18.00 uur, waarbij de man haalt en brengt en waarbij de feestdagen en schoolvakanties in onderling overleg bij helfte worden verdeeld;
  • de in overeenstemming met het toepasselijke huwelijksgoederenregime gemeenschappelijke goederen te verdelen conform haar voorstel.
De vrouw verweert zich tegen de man ingediende verzoeken met uitzondering van het verzoek tot echtscheiding.

4.De beoordeling

4.1.
De Nederlandse rechter is bevoegd en het Nederlandse recht is van toepassing ten aanzien van de hierna te noemen verzoeken tot echtscheiding en het treffen van nevenvoorzieningen voor zover niet betrekking hebbend op het huwelijks vermogensrecht.
4.2.
Verzoek tot echtscheiding
Op grond van artikel 815 lid 2 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen. In dit geval ontbreekt een door beide ouders ondertekend ouderschapsplan. Wel hebben zij inmiddels overeenstemming bereikt over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Partijen hebben voldoende onderbouwd waarom zij geen ouderschapsplan hebben overgelegd. De rechtbank zal derhalve onder toepassing van artikel 815 lid 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het verzoek tot echtscheiding inhoudelijk behandelen.
De vrouw verweert zich niet tegen de man verzochte echtscheiding.
Tussen partijen staat vast dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot echtscheiding is dan ook toewijsbaar.
4.3.
Hoofdverblijfplaats
Nu de man zich niet verweert tegen het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij haar hebben, zal de rechtbank aldus beslissen.
4.4.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
Nu de vrouw ter zitting heeft erkend dat de zorgverdeling inmiddels tussen partijen is gewijzigd, op de wijze zoals door de man is gesteld, zal de rechtbank de zorgregeling met inachtneming van die wijziging vaststellen.
4.5.
Onderhoudsbijdragen
4.5.1.
De vrouw verzoekt zowel een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen vast te stellen als een uitkering in haar levensonderhoud. Voor wat de onderbouwing van haar behoefte aan een bijdrage in zowel de kosten van de kinderen als haar eigen kosten van levensonderhoud heeft de vrouw naar voren gebracht dat partijen een aantal jaren geleden samen de keuze hebben gemaakt om naar Nederland te verhuizen met de kinderen, in verband met een financieel voordelig aanbod aan de man van zijn huidige werkgever. Zij meent dat deze keuze tot gevolg heeft gehad dat zij thans in een positie verkeert waarin zij, althans voorlopig, niet in staat kan worden geacht zelf voldoende inkomsten te verwerven om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarbij acht zij nog van belang dat de kinderen extra aandacht behoeven omdat zij problemen ondervinden op school en zij inmiddels door hun gedragsmoeilijkheden geen gebruik meer kunnen maken van de naschoolse opvang. Om die reden heeft zij ook onlangs een aanbod om fulltime (40 uur per week) te werken noodgedwongen moeten afwijzen, aldus haar toelichting ter zitting. Zij meent daarom aanspraak te moeten maken op een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud. Ter onderbouwing van haar behoefte, die volgens haar € 3.637,- per maand bedraagt, heeft zij een behoefteberekening overgelegd, waarin zij haar kosten heeft uitgesplitst en gespecificeerd.
4.5.2.
De man is van mening dat de vrouw in staat is om een vergelijkbaar inkomen te verdienen aan het inkomen dat zij in het Verenigd Koninkrijk verdiende. Volgens hem was het ook uitdrukkelijk de bedoeling van hun beiden dat de vrouw, zodra de kinderen naar de basisschool zouden gaan, weer aan het werk zou gaan. Omdat de vrouw ook geen inzicht geeft in haar mogelijkheden daartoe, dient van een verdiencapaciteit te worden uitgegaan van € 3.500,- bruto per maand, hetgeen volgens hem overeenkomt met haar eerdere inkomen. De man betwist het behoefteoverzicht van de vrouw en stelt dat evenmin van de zogenoemde hof-norm kan worden uitgegaan. Volgens hem bedraagt de behoefte van de vrouw maximaal € 2.427,- per maand en zou zij gelet op haar verdiencapaciteit geheel in haar eigen kosten van levensonderhoud moeten kunnen voorzien. Subsidiair meent de man dat de alimentatieverplichting in duur dient te worden gelimiteerd. De man heeft ter zitting weliswaar erkend dat de kinderen problemen ondervinden op school, maar stelt er niet mee bekend te zijn dat dit om andere problemen zou gaan dan door de taalachterstand veroorzaakt.
4.5.3.
Kosten kinderen
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 1.455,- per maand bedraagt. Partijen verschillen wel van mening over de vraag in welke mate ieder van partijen in die kosten van de kinderen dienen bij te dragen. Gelet op de thans door partijen uitgevoerde zorgregeling acht de rechtbank het redelijk om ervan uit te gaan dat de man 15% van de behoefte aan zorgkosten zal maken. Dat leidt ertoe dat de kosten die de vrouw maakt voor de kinderen 85% van de behoefte bedragen, hetgeen neerkomt op een bedrag van afgerond € 1.237,-.
4.5.4.
Inkomen man
De man is in loondienst werkzaam bij [bedrijf] en is in 2012 vanuit het Verenigd Koninkrijk uitgezonden naar Nederland. Hij maakt als buitenlandse werknemer gebruik van de zogeheten 30%-regeling (fiscale maatregel), welke regeling voor de man geldend is tot eind 2019. Volgens de meest recente door de man overgelegde salarisstrook van oktober 2015 ontvangt hij in totaal een bruto basis salaris van afgerond € 6.018,- per maand en diverse aanvullingen (waaronder vakantietoeslag) van in totaal afgerond € 2.574,- per maand. Daarnaast vindt een maandelijkse bijtelling plaats betreffende de auto van de zaak van afgerond € 699,- en bedragen de maandelijkse inhoudingen in totaal afgerond € 28,-. De rechtbank zal van dit inkomen uitgaan bij de bepaling van de huidige draagkracht van de man, nu niet is gebleken dat de man thans over een ander inkomen beschikt dan volgens die salarisstrook. Niet in geschil is dat bij de bepaling van de draagkracht rekening dient te worden gehouden met een gemiddelde bruto bonus van € 11.048,- op jaarbasis.
De rechtbank is anders dan de vrouw van oordeel dat de keuze van de man voor de aanschaf van een lease-auto nadat de auto van partijen bij de vrouw is gebleven, waarmee zijn car allowance is komen te vervallen, niet kan worden gezien als een door de man zelf teweeggebrachte inkomensvermindering. In de onderhavige situatie waarin de man na het uiteengaan van partijen niet meer de beschikking had over de gezinsauto terwijl hij wel de kinderen dient te blijven vervoeren in het kader van de zorgregeling, behoefde hij zich naar het oordeel van de rechtbank niet van deze keuze te onthouden. Daarin is meegewogen dat de man, zoals ook hierna zal worden toegelicht, reeds in ruime mate aan zijn onderhoudsverplichtingen jegens de kinderen en de vrouw kan voldoen. Er zal dus geen rekening worden gehouden met de door de man voordien ontvangen car allowance terwijl de fiscale bijtelling, zoals te doen gebruikelijk is in alimentatiezaken, geheel buiten beschouwing zal blijven.
Het totale bruto inkomen zou dan komen op een bedrag van € 122.204,-, waaruit de bijtelling ten behoeve van de onderhavige draagkrachtberekening dient te worden geëlimineerd, zodat uit zal worden gegaan van een bedrag van € 113.816,-. Nu de man gebruik maakt van de eerder genoemde 30%-regeling, is van dat bedrag 70% belast voor de Inkomstenbelasting, hetgeen neerkomt op een belastbaar inkomen van € 79.671,- per jaar. De overige 30% wordt netto uitgekeerd, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 36.661,- per jaar. Daarnaast zal rekening worden gehouden met de huidige bij deze bedragen behorende algemene heffingskorting (nihil), arbeidskorting (€ 1.277,- per jaar) en belastingtarieven. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 7.054,- per maand.
Dat het inkomen van de man, zoals hij met zijn aanvullend verzoek stelt, in april 2017 naar verwachting dusdanig zal wijzigen dat daar bij het bepalen van zijn draagkracht reeds op voorhand rekening dient te worden gehouden, heeft de man in het licht van de betwisting van de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Nog los van de vraag of het opportuun is bij alimentatiebeslissingen met één enkele toekomstige wijziging rekening te houden, nu het gelet op de aard van de alimentatieverplichting niet ondenkbaar is dat ook andere op deze verplichting invloed hebbende omstandigheden wijzigen, is door de vrouw voldoende bestreden dat de beëindiging van de woontoeslagen, ook als zeker is dat die beëindiging in de loop van 2017 zal plaatsvinden, zal leiden tot een relevante vermindering van het totale inkomen van de man. De rechtbank zal daarmee derhalve geen rekening houden.
4.5.5.
Inkomen vrouw
De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden, gegeven de gemotiveerde toelichting die de vrouw heeft gegeven, dat de kinderen voorlopig nog haar extra aandacht en zorg zullen behoeven, hetgeen haar thans wezenlijk beperkt in de mogelijkheden om inkomen te genereren. De rechtbank is dan ook anders dan de man van oordeel dat het haar thans niet kan worden aangerekend dat zij geen werk heeft. Daarnaast acht de rechtbank het, gezien de situatie waarin de vrouw verkeert, voldoende aannemelijk dat zij voorlopig niet in staat zal zijn om (geheel) in eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw dient naar het oordeel van de rechtbank enige tijd te worden gegund om in Nederland een loopbaan op te bouwen, die vergelijkbaar kan worden geacht met die zij had in het Verenigd Koninkrijk. Voorlopig wordt van de vrouw daarom niet verwacht enig substantieel inkomen te genereren.
4.5.6.
Verdeling van de kosten kinderen naar rato van draagkracht
De door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van de kinderen van € 568,- per kind per maand zou ertoe leiden dat de man, inclusief zorgkosten, in totaal afgerond € 1.355,- per maand van de totale kosten van de kinderen voor zijn rekening neemt en de vrouw in totaal € 100,- per maand. Gelet op het grote verschil in inkomen tussen partijen, waarbij naar het oordeel van de rechtbank de verwachting gerechtvaardigd is dat dit verschil ook in de toekomst nog substantieel zal zijn, kan van de man worden verwacht dat hij de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van de kinderen voorlopig zal blijven betalen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw in zoverre toewijzen.
4.5.7.
Behoeftigheid / behoefte vrouw aan partneralimentatie
Onder verwijzing naar hetgeen hierover onder 4.5.5. is overwogen, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de vrouw op dit moment behoeftig is. De man heeft subsidiair verzocht te bepalen dat de vrouw op termijn in eigen levensonderhoud kan voorzien en om die reden zijn alimentatieplicht in duur te beperken. Voorts betwist hij de door de vrouw gestelde huwelijksgerelateerde behoefte, alsmede haar aanvullende behoefte.
Voor wat betreft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt. Als uitgangspunt geldt dat bij de bepaling van die behoefte rekening gehouden moet worden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Deze kunnen een aanwijzing zijn voor de mate van welstand waarin partijen leefden. Voorts moet rekening worden gehouden met zoveel mogelijk concrete gegevens omtrent de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De vrouw heeft een behoefteberekening overgelegd, deels voorzien van onderliggende bescheiden. De man meent dat de meeste van de door de vrouw opgevoerde kosten als onredelijk hoog dienen te worden beschouwd en hij betwist van een aantal daarvan dat deze feitelijk door de vrouw (zullen) worden gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat de meeste door de vrouw genoemde te verwachten kosten niet onredelijk zijn en passen bij een levensstandaard die partijen ten tijde van het laatste jaar van hun huwelijkse samenleving gezien het inkomen van de man hadden, zodat de rechtbank een netto huwelijksgerelateerde behoefte van minimaal € 3.000,- (netto) per maand niet onredelijk voorkomt. De vrouw kan daarom geacht worden behoefte te hebben aan het door haar verzochte bruto bedrag aan partneralimentatie, te weten € 2.876,- per maand. De rechtbank acht het aannemelijk dat de vrouw, ook indien zij werk zal vinden dat te combineren is met de zorg voor de kinderen, voorlopig behoefte zal houden aan die door haar verzochte (jaarlijks te indexeren) bijdrage.
Alles overwegende, waaronder de leeftijd en capaciteiten van de vrouw en de leeftijd van de kinderen, zal de vrouw naar het oordeel van de rechtbank naar verwachting nog 2,5 jaar nodig hebben om haar inkomen op niveau te kunnen brengen en zal zij gedurende die 2,5 jaar naar verwachting niet een dusdanig hoog inkomen kunnen genereren dat daarmee een lagere aanvullende behoefte zou ontstaan dan het door haar verzochte (jaarlijks te indexeren) bedrag. De rechtbank acht het echter, gezien de mogelijkheden die de vrouw alsdan heeft gehad om zich te kunnen ontwikkelen en het gegeven dat de kinderen dan weer wat ouder zijn, redelijk te veronderstellen dat de vrouw na ommekomst van die termijn, te weten met ingang van 1 januari 2019, volledig in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat naar zijn oordeel enerzijds de postrelationele solidariteit voor de man een verantwoordelijkheid schept om voorlopig nog bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, mede gelet op de gezamenlijk keuze van partijen om naar Nederland te verhuizen en daarmee tevens de arbeidscarrière van de vrouw stop te zetten, maar dat deze solidariteitsgedachte de vrouw nog niet volledig ontslaat van haar verantwoordelijkheid om eigen inkomsten te genereren en, indien nodig, haar toekomstige bestedingspatroon aan te passen aan haar eigen financiële mogelijkheden.
4.5.8.
Draagkracht man
Beoordeeld dient derhalve te worden of en zo ja met welk bedrag de man in staat is om in het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen.
Het huidige netto besteedbaar inkomen van de man kan, zoals hiervoor reeds is overwogen, worden vastgesteld op € 7.054,- per maand.
Voor wat betreft de lasten dienen, in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, slechts de noodzakelijk door de man te maken lasten in aanmerking te worden genomen. Door de man is, in het licht van de betwisting van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd gesteld dat die noodzaak aanwezig is bij de door hem opgevoerde lasten ten aanzien van:
  • kosten herinrichting van € 125,- per maand;
  • advocaatkosten van € 116,- per maand;
  • pensioenpremie van € 1.000,- per maand;
  • levensverzekering van € 65,- per maand;
  • arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 253,- per maand;
  • inboedelverzekering € 25,- per maand.
Gezien ook de beperking in duur van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is de rechtbank van oordeel dat voornoemde lasten niet voor dienen te gaan op zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw. De rechtbank zal dan ook slechts rekening houden met de feitelijke woonlast van de man, te weten een huur van € 1.573,- per maand en de door de man opgevoerde premie (aanvullende) zorgverzekering (€ 133,- + € 30,- per maand) en het verplicht eigen risico (€ 31,- per maand), welke lasten door de vrouw niet betwist zijn. Met de lasten van de woning in het Verenigd Koninkrijk houdt de rechtbank eveneens geen rekening, nu door de vrouw is gesteld, hetgeen door de man onvoldoende gemotiveerd is betwist, dat deze lasten voor de man op korte termijn zullen komen te vervallen als gevolg van de afwikkeling van hun huwelijksvermogen. Rekening houdende met de totale voor rekening van de man komende kosten van de kinderen van € 1.355,- per maand, zou de man dan in staat moeten worden geacht om met een bedrag van € 2.550,- per maand in het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen. Met een dergelijke uitkering tot levensonderhoud wordt de vrouw bovendien niet bevoordeeld ten opzichte van de man, uitgaande van dezelfde lasten als die aan de zijde van de man zijn meegenomen en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen en kindgebonden budget, zelfs niet als de vrouw het door de man gesteld inkomen van € 35.000,- bruto per jaar zou genereren.
4.5.9.
Tegen de verzoeken van de vrouw te bepalen dat de alimentatie door de man telkens voor de 23ste van de maand aan haar dienen te worden voldaan en dient te worden vermeerderd met de met de wettelijke rente daarover steeds vanaf de dag volgende op die waarop de verschuldigde alimentatie opeisbaar is geworden tot de dag van de algehele voldoening, heeft de man zich niet verweerd, zodat de rechtbank aldus zal beslissen.
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
- spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] ;
- stelt de hoofdverblijfplaats van voornoemde minderjarigen vast bij de vrouw;
- bepaalt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus dat met ingang van heden: de man de voornoemde minderjarigen elke week op woensdag uit school tot 18.00 uur bij de man bij zich heeft, waarbij de man haalt en brengt, alsmede om de week van vrijdag 15.30 uur tot zondag 18.00 uur, waarbij de man haalt en brengt en waarbij de feestdagen en schoolvakanties in onderling overleg bij helfte worden verdeeld;
- bepaalt dat de man met ingang van heden € 568,= (vijfhonderdachtenzestig euro) per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, bij vooruitbetaling voor de 23ste van de maand aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover steeds vanaf de dag volgende op die waarop de verschuldigde alimentatie opeisbaar is geworden tot de dag van de algehele voldoening;
- bepaalt dat de man € 2.550,= (tweeduizend vijfhonderd vijftig euro) per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, en dan bij vooruitbetaling voor de 23ste van de maand aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover steeds vanaf de dag volgende op die waarop de verschuldigde alimentatie opeisbaar is geworden tot de dag van de algehele voldoening;
- bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2019 op nihil;
- verklaart voormelde nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad;
- bepaalt dat de behandeling omtrent de verdeling van het huwelijksvermogen van partijen pro forma wordt voortgezet op 6 juni 2016, in afwachting bericht van partijen, en houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. J. Kloosterhuis, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.E.D.M. Zijlmans, griffier, op 25 mei 2016. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).