Beoordeling
7. Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of er tussen partijen nog een arbeidsovereenkomst bestaat en of [verweerders gezamenlijk] moet worden veroordeeld tot doorbetaling van loon. Daarnaast is aan de orde de vraag of de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden en of [verweerders gezamenlijk] in dat kader moet worden veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding en een transitievergoeding.
8. Vast staat tussen partijen dat [verzoeker] bij [verweerders gezamenlijk] in dienst is getreden op basis van een arbeidsovereenkomst. Of dat nu in mei 2014 is geweest, zoals [verzoeker] stelt, dan wel per 1 juli 2014 zoals [verweerders gezamenlijk] betoogt en in de door [verweerders gezamenlijk] overgelegde loonstroken is opgenomen, is bij de beantwoording van dit deel van de vordering niet relevant. Verder is gesteld noch gebleken dat dit een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is geweest, zodat in ieder geval vanaf 1 juli 2014 tussen [verzoeker] en [verweerders gezamenlijk] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft bestaan. Dat deze arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is beëindigd, is in dit geding niet gebleken. Het enkele feit dat [verzoeker] sedert 18 februari 2015 staat ingeschreven als vennoot van [verweerder 2] , leidt niet tot de conclusie dat daarmee de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerders gezamenlijk] is geëindigd. Voor zover door [verweerders gezamenlijk] is betoogd dat [verzoeker] door die inschrijving niet beschikbaar is geweest voor zijn werkzaamheden voor [verweerders gezamenlijk] volgt dit niet uit die enkele inschrijving en heeft [verzoeker] dit overigens bestreden. Voor het overige zijn door [verweerders gezamenlijk] geen feiten of omstandigheden aangedragen die de conclusie rechtvaardigen dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. In dit verband verdient aantekening dat onbestreden is gebleven dat de feitelijke werkzaamheden van [verzoeker] na februari 2015 ongewijzigd zijn gebleven. Ter ondersteuning daartoe dienen ook de door [verzoeker] overgelegde activiteitenrapporten. Zowel voor als na februari 2015 maken deze rapporten melding van [verzoeker] als chauffeur van [verweerders gezamenlijk] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet te begrijpen hoe zich dat verhoudt met de beweerdelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerders gezamenlijk] . Dit brengt mee dat tussen [verzoeker] en [verweerders gezamenlijk] nog steeds een arbeidsovereenkomst bestaat. Voor zover [verweerders gezamenlijk] in dit verband nog heeft willen betogen dat de arbeidsovereenkomst eenzijdig door [verzoeker] is beëindigd, heeft [verzoeker] dit bestreden en is er verder geen enkele onderbouwing van deze stelling door [verweerders gezamenlijk] naar voren gebracht. Daarbij heeft nog te gelden dat vast staat dat [verzoeker] door [verweerders gezamenlijk] in dat geval niet is gewezen op de gevolgen van deze beweerdelijke beëindiging.
9. Vervolgens moet worden beoordeeld of de arbeidsovereenkomst moet eindigen. De mededeling van [verzoeker] ter terechtzitting dat hij niet langer bij [verweerders gezamenlijk] wil werken en de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2016 wenst te beëindigen rechtvaardigt een beëindiging. Ook [verweerders gezamenlijk] is van oordeel dat de arbeidsovereenkomst geen toekomst meer heeft, zij heeft immers een daartoe strekkend tegenverzoek ingediend. Tegen die achtergrond wordt het verzoek van [verzoeker] , hoewel het wellicht niet expliciet zo is geformuleerd, aangemerkt als een verzoek van de werknemer tot ontbinding als bedoeld in artikel 7:671c BW wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst na korte tijd behoort te eindigen. De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2016 ontbinden, nu een ontbinding met terugwerkende kracht niet past binnen het wettelijk kader.
10. De vraag of aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend, wordt ontkennend beantwoord. In artikel 7:671c BW is de mogelijkheid opgenomen om aan de werknemer in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst op zijn verzoek een billijke vergoeding toe te kennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het ligt echter wel op de weg van [verzoeker] om te stellen, en zo nodig bij betwisting, te onderbouwen, dat van een dergelijk handelen of nalaten sprake is geweest aan de zijde van [verweerders gezamenlijk] . Namens [verzoeker] zijn weliswaar ter terechtzitting in algemene zin verwijten in de richting van [verweerders gezamenlijk] gemaakt, maar door of namens [verzoeker] is niet gesteld dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst daarmee verband houdt. Het verzoekschrift houdt een dergelijke stelling niet in. De kantonrechter rekent het in dit verband niet tot zijn taak, daar waar [verzoeker] nalaat zijn stellingen te concretiseren, uit de veelheid aan algemene en weinig concrete beweringen in het verzoekschrift en de mondelinge toelichting namens [verzoeker] ter terechtzitting, omstandigheden te destilleren die een ernstige verwijtbare gedraging van de werkgever in de zin van artikel 7:671c BW zouden kunnen opleveren.
11. Nu aan [verzoeker] geen billijke vergoeding wordt toegekend, dient hij de mogelijkheid te hebben het ontbindingsverzoek in te trekken.
12. Voor de gevraagde transitievergoeding geldt het volgende. Allereerst wordt vastgesteld dat, nu ontbinding per 1 juli 2016 plaatsvindt, beoordeeld moet worden of het dienstverband tussen [verzoeker] en [verweerders gezamenlijk] tenminste 24 maanden heeft geduurd, teneinde te beoordelen of artikel 7:673 BW van toepassing is. Nu [verweerders gezamenlijk] zelf betoogt dat 1 juli 2014 de ingangsdatum is, is daarvan sprake. Dat [verzoeker] overigens al in mei 2014 in dienst zou zijn gekomen van [verweerders gezamenlijk] en niet per 1 juli 2014, zoals door [verweerders gezamenlijk] is erkend en in de salarisstroken van [verzoeker] ook steeds is vermeld, is door [verzoeker] op geen enkele wijze nader onderbouwd. Het activiteitenoverzicht start pas vanaf 27 juni 2014 en ook overigens zijn door [verzoeker] geen feiten of omstandigheden aangedragen die een eerdere ingangsdatum dan 1 juli 2014 onderbouwen. Door [verzoeker] is ook geen concreet bewijsaanbod op dit punt gedaan.
13. In geval van ontbinding op verzoek van de werknemer, waarvan in dit geval sprake is, is in artikel 7:673 lid 1 sub b BW echter opgenomen dat de werknemer recht heeft op een transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst is ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is daarvoor door [verzoeker] in dit geding onvoldoende gesteld, zodat voor toewijzing van de transitievergoeding geen grond is.
14. Met betrekking tot de omvang van het dienstverband wordt het volgende overwogen. In artikel 7:610b BW is een rechtsvermoeden opgenomen over de omvang van de arbeidsovereenkomst. Uit de door [verweerders gezamenlijk] overgelegde loonstroken over de maanden tot en met februari 2015 is een arbeidsomvang opgenomen van 15 dagen per maand, in totaal 90 uur. Dat de arbeidsomvang vanaf 1 juli 2014 een omvang heeft gehad van tenminste acht uur per dag gedurende zes dagen per week is door [verweerders gezamenlijk] bestreden. [verzoeker] heeft vervolgens geen feiten of omstandigheden aangedragen die zijn stellingen op dit punt onderbouwen. Een concreet bewijsaanbod is door [verzoeker] niet gedaan.
15. Het vorenstaande brengt mee dat voor de omvang van de arbeidsovereenkomst aansluiting zal worden gezocht bij de hiervoor genoemde 90 uur per maand. Voor zover [verzoeker] het hoger aantal gewerkte uren heeft willen onderbouwen op basis van de door hem overgelegde activiteitenrapporten en daarbij uitkomt op een hoger gemiddelde, heeft [verweerders gezamenlijk] de juistheid van die activiteitenrapporten als exacte basis voor de door [verzoeker] gewerkte uren afdoende bestreden door te stellen dat ook anderen op de naam van [verzoeker] hebben kunnen rijden. [verzoeker] heeft nagelaten een voldoende concreet bewijsaanbod te doen inzake de koppeling van de door hem gewerkte uren en het in de activiteitenrapporten opgenomen aantal uren. Onbestreden is namens [verweerders gezamenlijk] ter terechtzitting verklaard dat zij ook over een activiteitenoverzicht op naam van [verzoeker] beschikt van 14 mei 2016, waarvan tussen partijen vaststaat dat Ayken toen niet gereden heeft. Voor zover [verzoeker] heeft gesteld dat er tussen partijen afspraken zijn over een hoger loon, heeft hij die afspraken tegenover de betwisting van de zijde van [verweerders gezamenlijk] op geen enkele wijze nader toegelicht. [verzoeker] heeft zelf nagelaten bewijzen van de eerdere loonbetalingen, volgens hem tot december 2015, in het geding te brengen ter onderbouwing van zijn stellingen. Een concreet bewijsaanbod is door [verzoeker] evenmin gedaan.
16. Nu de arbeidsovereenkomst voortduurt heeft [verzoeker] recht op loon. De vordering van [verzoeker] tot loonbetaling zal daarom worden toegewezen vanaf 15 december 2015 als gevorderd. Met betrekking tot de hoogte van het loon heeft [verzoeker] zelf aanknoping gezocht bij het op de loonstrook vermelde bedrag van € 10,00 bruto per uur, hetgeen een maandinkomen van € 900,00 bruto oplevert. De gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente zullen ook worden toegewezen, omdat [verweerders gezamenlijk] te laat heeft betaald, waarbij de wettelijke verhoging zal worden beperkt tot 25%.
17. Tegen de vorderingen van [verzoeker] ter zake het vakantiegeld en de uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen heeft [verweerders gezamenlijk] geen concreet verweer gevoerd, zodat dit deel van de vordering als onbestreden toewijsbaar is.
18. Dat namens [verzoeker] buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die een vergoeding rechtvaardigen is gesteld noch gebleken, zodat dit deel van de vordering wordt afgewezen.
19. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vorderingen van [verzoeker] als na te melden toewijsbaar zijn. De dwangsom wordt als na te melden gematigd en gemaximeerd. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
20. Gelet op de uitkomst van deze zaak, waarbij [verweerders gezamenlijk] als overwegend in het ongelijk gestelde partij is aan te merken, wordt zij veroordeeld in de kosten van dit geding.
21. Nu in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven over het verzoek van [verzoeker] , is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding.
22. [verzoeker] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de voorlopige voorziening gevallen aan de zijde van [verweerders gezamenlijk] , tot op heden begroot op nihil.