ECLI:NL:RBAMS:2016:3523

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
AMS 13/7597 en AMS 13/7653
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor tankstation in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2016 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor de bouw van een tankstation aan een adres in Aalsmeer. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders, maar de eiser betwistte deze vergunning op basis van het geldende bestemmingsplan, dat geen tankstation toestaat. De rechtbank oordeelde dat de verweerder zich op de door de vergunninghouder verstrekte gegevens mocht baseren over de verkeerssituatie en dat de verkeersveiligheid niet in het geding was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, omdat deze niet aannemelijk had gemaakt dat de gegevens over de verkeersafwikkeling niet klopten. De rechtbank concludeerde dat de bouw van het tankstation niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening en dat de vergunning terecht was verleend. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres niet-ontvankelijk, omdat zij geen bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig bezwaar te maken tegen besluiten die hen aangaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 13/7597 en AMS 13/7653

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2016 in de zaak tussen

[de man] , te Aalsmeer, eiser

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf], gevestigd te Aalsmeer, eiseres
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Zwinkels),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer, verweerder

(gemachtigden: mr. S.G. Tichelaar en ing. G.A.T. de Bruin).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een tankstation op het [adres] in Aalsmeer.
Bij besluit van 14 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verder is vergunninghouder verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser woont op de [straatnaam] in Aalsmeer. Zijn bedrijf ( [bedrijf] ) is gevestigd op de [adres] .
1.2.
Vergunninghouder heeft op 29 december 2014 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen van een tankstation, bestaande uit een overkapping met afgiftepunten, brandstoftanks en vloeistofdichte verhardingen en het bouwen van een luifel boven de afgiftepunten op het perceel [adres] in Aalsmeer (het perceel). Het bouwplan bevat de volgende activiteiten:
- bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo);
- gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met de planologische regeling (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo).
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de hierboven in overweging 1.2 vermelde activiteiten, waarbij verweerder gebruik heeft gemaakt van zijn afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1o en onder 2o van de Wabo. In dat verband heeft verweerder onder meer vastgesteld dat een benzinestation niet is opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten en daarom in strijd is met de gebruiksregels, en dat de gevraagde luifel van het tankstation een hoogte heeft van zes meter waardoor deze in strijd is met de bouwregels.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft voor de motivering verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) van 9 oktober 2015.
Beoordeling beroep van eiseres
2.4.
De rechtbank stelt vast dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het beroep van eiseres ontvankelijk is.
2.5.
Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit.
2.6.
Gesteld noch gebleken is dat eiseres redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar gemaakt heeft gemaakt tegen het primaire besluit. De rechtbank zal het beroep van eiseres daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Beoordeling beroep van eiser
3. De rechtbank stelt vast dat eiser – doordat hij aanvankelijk werd vertegenwoordigd door twee (los van elkaar opererende) gemachtigden – per abuis tweemaal een beroepschrift heeft ingediend, namelijk op 23 november 2015 en op 25 november 2015. Inmiddels wordt eiser enkel nog vertegenwoordigd door zijn huidige gemachtigde. De rechtbank zal daarom het tweede beroepschrift van eiser dat is gedateerd op 25 november 2015 (AMS 15/7653) als een aanvulling op het eerste beroepschrift beschouwen. De rechtbank zal de gronden zoals ingediend in die zaak aanmerken als mede ingediend in de zaak met nummer AMS 15/7597.
4.1.
De rechtbank stelt verder vast dat de Crisis en herstelwet (Chw) van toepassing is. Artikel 1.1, onder a, van de Chw bepaalt namelijk dat deze wet van toepassing is op de ruimtelijke en infrastructurele projecten zoals genoemd in bijlage II bij deze wet. In deze bijlage staat onder meer ‘Greenport Aalsmeer/PrimaViera’ vermeld.
Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het project valt onder ‘Greenport Aalsmeer/PrimaViera’.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser zijn beroepsgronden na het verstrijken van de beroepstermijn nog heeft aangevuld. Op grond van artikel 1.6 Chw, in samenhang gelezen met de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb moeten de beroepsgronden voor het verstrijken van de beroepstermijn worden ingediend en mogen deze nadien niet meer worden aangevuld. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:12), kan een belanghebbende in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd, indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, omdat in de Chw wordt afgeweken van de Awb. Dit is alleen anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor. Eiser kan daarom niet worden tegengeworpen dat hij zijn beroepsgronden na het verstrijken van de beroepstermijn nog heeft aangevuld. Dit betekent dat de rechtbank de (aanvullende) beroepsgronden van eiser zal meenemen in de beoordeling.
5.1.
Eiser voert in beroep aan dat twee leden van de commissie in deze procedure ook betrokken zijn geweest bij voorgaande procedures over projecten met betrekking tot [adres] in Aalsmeer. Gelet op de nauwe samenhang tussen de huidige procedure en deze vorige procedures is de onafhankelijkheid van de commissie in het geding. Volgens eiser is deze handelswijze in strijd met de bedoeling van artikel 7:5 van de Awb.
5.2.
Artikel 7:5 van de Awb bepaalt kort gezegd dat het horen moet geschieden door een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest. Uit de tekst van de wet noch uit de toelichting blijkt dat dit vereiste ook ziet op andere besluiten dan het bestreden besluit zelf. De stelling van eiser dat de leden van de commissie betrokken zouden zijn bij andere bestuurlijke besluiten jegens eiser kan, nog los van de vraag of sprake is van de gestelde samenhang, daarom niet leiden tot het oordeel dat sprake is van strijd met dit artikel.
De rechtbank overweegt verder dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat niet kan worden aangetoond dat de leden van de commissie betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het bestreden besluit. Ook overigens heeft de rechtbank hiervoor in het dossier geen aanknopingspunten gevonden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgrond van eiser ook in zoverre niet slaagt.
6.1.
Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit bij gebreke aan een omgevingsvergunning voor een in- of uitrit geen stand kan houden.
Omdat een tankstation niet kan functioneren zonder een in- en uitrit is in praktische zin sprake van onlosmakelijke samenhang tussen beide activiteiten, aldus eiser.
6.2.
Voor zover eiser met dit betoog beoogd heeft een beroep te doen op artikel 2.7 van de Wabo overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, voor zover van belang, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als één feitelijke handeling juridisch gezien uit meerdere activiteiten bestaat waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. In die situatie moet de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking hebben op alle vereiste vergunningen. Deze situatie doet zich hier niet voor. Het bouwen van een tankstation is een andere feitelijke handeling dan het realiseren van een in- of uitrit. Dit betekent dat niet was vereist om gelijktijdig een omgevingsvergunning voor een in- en uitrit aan te vragen. De beroepsgrond van eiser kan alleen al hierom niet slagen. De rechtbank overweegt verder dat een in- en uitrit geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. De vraag of al dan niet een in- of uitrit zal kunnen worden verleend valt daarom buiten de omvang van dit geding. Hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, behoeft daarom geen nadere bespreking.
7.1.
Volgens eiser is het bestreden besluit verder in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft namelijk onvoldoende aandacht besteed aan de ruimtelijke aspecten en heeft de verkeersafwikkeling ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken. Verweerder is bovendien uitgegaan van onjuiste verkeerscijfers. Uit de verklaring van [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) komt ook naar voren dat het onmogelijk is om rendabel of zelfs kostendekkend een tankstation te exploiteren als wordt uitgegaan van de door vergunninghouder opgegeven cijfers. Eiser vreest dat als gevolg van het verkeer van en naar het tankstation sprake zal zijn van opstoppingen op [adres] . Ook op de [adres] – waarvan zijn kinderen per fiets gebruik zullen maken onderweg naar school en de sportvereniging – zal als gevolg van het tankstation sprake zijn van een toename van het aantal LZV’s (lange zware voertuigen). Volgens eiser ontstaat daarom zowel op [adres] als op de [adres] een gevaarlijke verkeerssituatie voor zijn gezinsleden.
7.2.
Op grond van artikel 2.1, onder a en c, van de Wabo, voor zover van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op bouwen en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
7.3.
In artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en dat de vergunning op de grond, als bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
7.4.
In artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1o met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake de afwijking;
2o in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
3o (…)
7.5.
In artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II bij het Bor.
7.6.
Het bestemmingsplan ‘Green Park Aalsmeer Middenweg en deelgebieden 3,5 en 7’ (het bestemmingsplan) is op het perceel van toepassing. Het perceel heeft binnen dit bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijf-2’.
7.7.
Op grond van artikel 4.1 van de planregels, voor zover van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor overige bedrijven, voorkomend in milieucategorieën 1, 2, 3.1 en 3.2 zoals vermeld in de bij deze regels behorende Bijlage 1, Staat van Bedrijfsactiviteiten.
7.8.
Op grond van artikel 4.5.2, aanhef en onder a, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om in afwijking van de in lid 4.1 gegeven gebruiksregels een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten die niet voorkomen in milieucategorieën 1, 2, 3.1 en 3.2 zoals vermeld in de bij deze regels behorende Bijlage I: Staat van Bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat alleen het bouwen en het gebruik van gronden en bebouwing ten behoeve van een bedrijf kan worden toegestaan dat niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten voorkomt en in vergelijking met bedrijven die wel vallen onder de toegelaten categorieën een gelijke of mindere milieuhinder veroorzaakt.
7.9.
De rechtbank stelt voorop dat, aangezien het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is verklaard, alleen de beroepsgronden die betrekking hebben op eiser een rol kunnen spelen bij de beoordeling. Dat, zoals eiser heeft aangevoerd, zich als gevolg van het project wellicht opstoppingen bij [adres] gaan voordoen die een nadelig gevolg hebben voor de auto’s die [bedrijf] . moeten bereiken, dient daarom buiten beschouwing te blijven.
7.10.
Verweerder is bij de beoordeling van de aanvraag uitgegaan van door vergunninghouder aangeleverde gegevens, te weten dat naar verwachting per dag gemiddeld 37 vrachtwagens zullen komen tanken. Vergunninghouder heeft zich hierbij gebaseerd op de inhoud van een rapportage van Mobycon van 22 september 2014. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens zoals die zijn aangeleverd bij de aanvraag. Dit is pas anders als er sterke aanwijzingen zijn dat de gegevens niet juist (kunnen) zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet met stukken, bijvoorbeeld een deskundig (tegen)rapport, aannemelijk gemaakt dat de gegevens in de aanvraag niet (kunnen) kloppen. De verklaring van [betrokkene] van 6 december 2015 is hiertoe in ieder geval onvoldoende. Zo blijkt nergens uit dat [betrokkene] als een ter zake deskundige kan worden aangemerkt. Verder is [betrokkene] eigenaar van een nabijgelegen – concurrerend – tankstation, waardoor niet onaannemelijk is dat hij (tevens) een zeker belang heeft bij de uitkomst van deze procedure. De rechtbank zal daarom aan de verklaring van [betrokkene] geen doorslaggevende betekenis toekennen. Verweerder mocht zich dan ook op de door vergunninghouder verstrekte gegevens baseren.
7.11.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op basis van de hiervoor bedoelde gegevens in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeerstoestroom niet zodanig is dat de verkeersveiligheid hierdoor in het geding is. Wat betreft de verkeerssituatie op [adres] ligt in deze zaak uitsluitend ter beoordeling voor wat de gevolgen zullen zijn van het verkeer van en naar het tankstation. Daarbij is te verwachten dat een gedeelte van de toestroom aan vrachtwagens niet via [adres] , maar via de nog aan te leggen [adres] van en naar het tankstation zal komen. Voor de verkeerssituatie op [adres] betekent dit dat door de komst van het tankstation per dag slechts een relatief kleine toename van het aantal vrachtwagens is te verwachten. Uit het rapport van Mobycon (pagina 3) blijkt bovendien dat niet te verwachten is dat er door de komst van het tankstation opstoppingen op [adres] zullen ontstaan. Voor wat betreft de gevolgen van het verkeer van en naar het tankstation voor de verkeerssituatie op de [adres] , heeft verweerder verwezen naar het rapport van Arcadis van 27 maart 2015. Hieruit blijkt dat er geen knelpunten zijn te verwachten qua wachtrijvorming of wachttijd. Eventuele andere bezwaren van eiser tegen de aanleg van de [adres] kunnen niet in deze procedure worden betrokken, aangezien de aanleg van de [adres] geen deel uitmaakt van het bestreden besluit. Eiser kan die bezwaren zo nodig aanvoeren in een procedure tegen een verkeersbesluit inzake de [adres] .
7.12.
Ten slotte neemt de rechtbank nog in aanmerking dat het wat betreft [adres] gaat om een tijdelijke verkeerssituatie. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat [adres] zal worden doorgetrokken als de onteigeningsprocedures succesvol zijn afgerond, waarbij het te verwachten tijdspad twee jaar bedraagt. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting ervan blijk heeft gegeven de verkeersveiligheid ter harte te nemen. Verweerder heeft namelijk naar voren gebracht dat hij de situatie goed zal blijven monitoren en zo nodig veiligheidsmaatregelen zal treffen, zoals de aanleg van aparte fietspaden.
8. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bouw van een tankstation op de beoogde locatie niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten om de gevraagde omgevingsvergunning voor het realiseren van het tankstation te verlenen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiseres niet ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van eiser ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.W.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A.E. Wijnker en mr. M.C.M. Hamer, leden, in aanwezigheid van mr. H. van der Schaft, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.