ECLI:NL:RBAMS:2016:3329

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
13/730064-14 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het voorhanden hebben van 20,3 kilogram cocaïne. De zaak kwam voort uit een onderzoek door verbalisanten die op basis van ambtshalve kennis en observaties van verdachte en medeverdachte, een appartement in Amsterdam binnengingen. De verbalisanten hadden informatie dat in de buurt veel Britse criminelen zich ophielden en dat er eerder grote hoeveelheden verdovende middelen waren aangetroffen. Tijdens de observatie viel het gedrag van zowel verdachte als medeverdachte op, wat leidde tot een verdenking van betrokkenheid bij drugshandel. Na het betreden van het appartement, dat toegankelijk was met sleutels die aan verdachte konden worden gekoppeld, werden er pakketten aangetroffen die cocaïne bleken te bevatten. De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking rechtmatig was en dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van verdachte bij de drugshandel. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 5 jaar op, waarbij de ernst van de feiten en de eerdere veroordelingen van verdachte in aanmerking werden genomen. De rechtbank concludeerde dat het bewezen was dat verdachte samen met medeverdachte de cocaïne voorhanden had gehad, en dat er geen rechtvaardigingsgronden waren voor zijn handelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730064-14 (Promis)
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1964,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 mei 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Oppe en van wat verdachte en zijn raadsman mr. L.J.B.G. van Kleef naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 augustus 2014 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad (ongeveer) 20,3 kilogram cocaïne, in elk geval een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Op basis van de ambtshalve kennis van de verbalisanten en hun waarnemingen van verdachte en medeverdachte, heeft een onderzoek plaatsgevonden in het appartement [straat 1] [nummer 1] . In dat appartement is een grote hoeveelheid cocaïne gevonden. Zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] kunnen aan dit appartement worden gekoppeld. Ten aanzien van verdachte in het bijzonder wordt opgemerkt dat de sleutels die toegang geven tot het appartement tot hem zijn terug te voeren en dat hij als huurder van het appartement door de huurbemiddelaar wordt herkend. Hierdoor kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de ten laste gelegde hoeveelheid cocaïne voorhanden hebben gehad.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat het bewijs in deze zaak onrechtmatig is verkregen. Er is slechts waargenomen dat verdachte zich bij het complex heeft bevonden, waarin het appartement is gelegen waar uiteindelijk de cocaïne is gevonden. De sleutels van het appartement kunnen ook niet aan verdachte worden toegeschreven. Twee jongens hebben de sleutels op straat gevonden omdat zij de politie ergens naar zagen zoeken, niet omdat zij verdachte de sleutels hebben zien weggooien.
Het voorgaande vormt geen voldoende solide basis om vervolgens te kunnen optreden. Er is op onduidelijke gronden een verdenking gecreëerd op grond waarvan men in het appartement is gaan zoeken. Deze doorzoeking is daarmee onrechtmatig. Dientengevolge dient de rechtbank over te gaan tot bewijsuitsluiting van de in het appartement aangetroffen goederen en dient verdachte te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Ook indien de rechtbank niet tot bewijsuitsluiting overgaat, dient verdachte te worden vrijgesproken. Het is immers niet duidelijk wat de betrokkenheid van verdachte bij het appartement is geweest. Buurtonderzoek levert een negatief resultaat op; niemand heeft hem daar ooit gezien en er zijn in het appartement geen sporen van hem aangetroffen. Evenmin kan hij worden gekoppeld aan andere appartementen in het complex.
Ook kan het vermeende huurderschap niet worden aangetoond. Getuige [getuige 1] is later op haar verklaring teruggekomen en getuigen [getuige 2] en [getuige 3] herkennen verdachte niet. Evenmin kan het witte bestelbusje aan verdachte worden toegeschreven. Zijn vingerafdrukken zijn niet in het busje aangetroffen en het busje stond op naam van [persoon] .
Gelet op het voorgaande kan zonder verder bewijs de aangetroffen cocaïne niet zonder meer strafrechtelijk op het conto van verdachte worden geschreven.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
De rechtbank stelt vast dat de verbalisanten in het proces-verbaal van 30 augustus 2014 uitvoerig verslag hebben gedaan over de wijze waarop verdachte, medeverdachte, appartement [nummer 1] en de daarin aangetroffen cocaïne in beeld zijn gekomen.
In het proces-verbaal wordt gerelateerd dat het de verbalisanten ambtshalve bekend is dat in de [straat 1] te Amsterdam opvallend veel – al dan niet gezochte – Britse criminelen hebben verbleven, dan wel nog steeds verblijven en dat zij veelal gebruik maken van een valse identiteit. Ook is de verbalisanten ambtshalve bekend dat in de afgelopen jaren meermalen grote hoeveelheden verdovende middelen, wapens en volledige hennepplantages en drugslaboratoria zijn aangetroffen in appartementen in de [straat 1] . Deze appartementen bevonden zich in vier appartementencomplexen in de [straat 1] .
Op 29 augustus 2014 ziet verbalisant [verbalisant] medeverdachte [medeverdachte] in de [straat 1] lopen. Op basis van zijn dienstervaring op Schiphol vermoedt hij dat [medeverdachte] van Britse afkomst is. [medeverdachte] valt op doordat hij constant om zich heen kijkt. Ook valt op dat [medeverdachte] een aantal keer de hal van de supermarkt Albert Heijn inloopt, om kort daarna weer naar buiten te gaan.
Ook bij de andere verbalisanten valt [medeverdachte] op doordat hij steeds heen en weer loopt tussen de [straat 1] , de [straat 2] en de [straat 3] , waarbij hij veelvuldig om zich heen en achterom kijkt.
Het merkwaardige gedrag van [medeverdachte] , diens Britse uiterlijk en de ambtshalve kennis over de activiteiten van Britse criminelen in de omgeving van de [straat 1] , doen de verbalisanten vermoeden dat zij mogelijk met een al dan niet gezocht Britse crimineel te maken hebben. Hierop besluiten de verbalisanten een onderzoek naar [medeverdachte] identiteit in te stellen op grond van de Wet op de identificatieplicht.
Als de verbalisanten op [medeverdachte] afgaan, zien zij dat hij aarzelend en om zich heen kijkend naar het appartementencomplex met de woningen [nummer 2] tot en met [nummer 3] toeloopt. Ook wordt gezien dat hij bij één van de appartementencomplexen in de [straat 1] naast de centrale toegangsdeur een driecijferig nummer intoetst. Als de verbalisanten zich bij de toegangsdeur tot het appartementencomplex aan [medeverdachte] kenbaar maken, antwoordt hij ongevraagd dat hij een toerist is. De verbalisanten merken op dat [medeverdachte] daarbij een zenuwachtige indruk maakt en dat hij desgevraagd niets over zijn verblijfplaats wil zeggen.
Als de personalia van [medeverdachte] worden gecontroleerd, krijgen de verbalisanten de melding dat [medeverdachte] in Engeland onder andere is veroordeeld voor de Opiumwet en dat de persoonsgegevens van [medeverdachte] mogelijk vals zijn, dan wel aan een ander persoon toebehoren. Hierop houden zij [medeverdachte] aan op grond van de Wet op de Identificatieplicht.
Terwijl de verbalisanten met [medeverdachte] bezig zijn, zien andere verbalisanten plotseling verdachte van achter het appartementencomplex vandaan lopen. Verdachte valt bij de verbalisanten op doordat hij eveneens een Brits uiterlijk heeft en hij haastig wegloopt terwijl hij om zich heen kijkt. Verdachte blijft vervolgens in de buurt rondlopen en blijft gericht kijken naar wat met [medeverdachte] gebeurt. Als geüniformeerde agenten arriveren en in zijn richting lopen, zien de verbalisanten dat verdachte daar kennelijk van schrikt en dat hij met zijn handen in/onder zijn kleding friemelt.
Als verdachte om zijn legitimatie wordt gevraagd, blijkt hij net als [medeverdachte] uit [plaats] te komen en heeft hij, net als [medeverdachte] , strafrechtelijke antecedenten, maar dan voor de Wet Wapens en Munitie. Dit versterkt bij de verbalisanten het vermoeden dat verdachte en [medeverdachte] met elkaar te maken hebben en dat verdachte mogelijk in een appartement in het complex aan de [straat 1] aanwezig was op het moment dat [medeverdachte] – vlak voor diens staandehouding – aanbelde. Bij de verbalisanten ontstaat het vermoeden dat mogelijk verboden goederen in het appartement aanwezig zijn, dat verdachte via de intercom heeft meegeluisterd naar de controle van [medeverdachte] , waarna verdachte het complex haastig via de achterzijde heeft verlaten. Aan dit vermoeden droeg bij dat verdachte desgevraagd niet wilde verklaren waar hij zojuist vandaan kwam.
Tijdens de controle van verdachte komen twee jongens op de verbalisanten af die wijzen op een ring met sleutels die zij bij een boompje hadden zien liggen, waar de verbalisanten verdachte zojuist in/onder zijn kleding hadden zien friemelen. De sleutels zien er schoon en vrij nieuw uit en blijken op de centrale toegangsdeur van het appartementencomplex te passen.
Na overleg met de officier van justitie krijgen de verbalisanten toestemming uit te zoeken bij welk appartement de sleutels horen, en om dit appartement te betreden op grond van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. Eén van de sleutels blijkt toegang te geven tot appartement [nummer 1] . Direct na het binnentreden zien de verbalisanten – zonder te zoeken en iets te openen – een geopende kartonnen doos met 15 in tape omwikkelde pakketten, 6 in tape omwikkelde pakketten op een tafel met daarbij meerdere paren handschoenen en een weegschaal. Op tafel naast de weegschaal en de pakketten ligt verder een lepel met restjes wit poeder. De pakketten komen overeen met pakketten cocaïne die de verbalisanten herkennen van eerdere zaken.
Hierop is verdachte aangehouden als verdachte van overtreding van de Opiumwet en is de situatie in het appartement bevroren en is de komst van een rechter-commissaris afgewacht teneinde de woning te doorzoeken.
Later op de dag is [medeverdachte] ten aanzien van de verdenking van overtreding van de Wet op de identificatieplicht heengezonden, en vervolgens aangehouden als verdachte van overtreding van de Opiumwet.
De rechtmatigheid van het bewijs
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de in het appartement gevonden cocaïne niet dient te worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank overweegt daartoe dat de geverbaliseerde omstandigheden in het proces-verbaal van bevindingen in hun onderlinge samenhang en verband moeten worden beoordeeld en dat deze een redelijk vermoeden in de zin van artikel 9 van de Opiumwet en/of artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie rechtvaardigen en dat het betreden van het appartement door de opsporingsambtenaren daarom rechtmatig was.
Die omstandigheden zijn: de ambtshalve kennis van de verbalisanten dat veel Britse criminelen zich onder een valse identiteit ophouden in de buurt van de [straat 1] ; de vondst van grote hoeveelheden verdovende middelen, wapens en volledige hennepplantages en drugslaboratoria in appartementen in de [straat 1] ; het Britse uiterlijk van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] ; de opvallende looproute en het schichtig om zich heen kijken van [medeverdachte] voordat hij naar het appartementencomplex toegaat; de omstandigheid dat de aanvankelijke informatie was dat [medeverdachte] een valse identiteit gebruikte; het haastig weglopen van verdachte vanaf het appartementencomplex, waarbij ook verdachte schichtig om zich heen kijkt en de verbalisanten kennelijk in de gaten blijft houden; de omstandigheid dat beiden een strafblad ter zake van de Opiumwet en/of de Wet Wapens en Munitie hebben en de vondst van schoon uitziende sleutels op de plek waar verdachte aan zijn kleding heeft staan friemelen, welke sleutels vervolgens blijken te horen bij het appartement waar later de cocaïne is aangetroffen.
De rechtbank acht in dit kader verder van belang dat de verbalisanten eerst na machtiging daartoe in het appartement zijn binnengetreden en dat zij na het aantreffen van de pakketten de situatie meteen hebben bevroren in afwachting van een rechter-commissaris. De verbalisanten hebben hiermee rechtens juist gehandeld.
Dat achteraf is gebleken dat de informatie waarover verbalisanten beschikten niet klopte of onvolledig was ( [medeverdachte] had geen valse identiteit, verdachte had wel antecedenten op de Wet wapens en munitie, maar dit betrof een relatief gering vergrijp, te weten het bezit van een traangasbusje), doet aan het voorafgaande niet af, omdat de verbalisanten af mochten gaan op de informatie die zij op dat moment doorkregen.
Overige bewijsoverwegingen
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte, tezamen met medeverdachte [medeverdachte] , 20,3 kilogram cocaïne voorhanden heeft gehad in appartement [nummer 1] aan de [straat 1] te Amsterdam. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang.
Uit laboratoriumonderzoek is gebleken dat de in het appartement aangetroffen pakketten cocaïne bevatten. Op de onderkant van de weegschaal die bij deze pakketten stond, zijn de vingerafdrukken van medeverdachte [medeverdachte] gevonden. Op de binnen- en buitenkant van de handschoenen die bij deze pakketten lagen, is het DNA-spoor van [medeverdachte] gevonden alsook sporen van cocaïne.
Daarnaast zijn in het appartement een pakje sigaretten en verschillende sigarettenpeuken gevonden, waarop respectievelijk de vingerafdrukken dan wel het DNA-spoor van [medeverdachte] zijn aangetroffen.
Verder zijn de sleutels van het appartement waar later de cocaïne is aangetroffen, te herleiden tot verdachte. Terwijl medeverdachte [medeverdachte] door de verbalisanten werd gecontroleerd, is verdachte van achter het complex te voorschijn gekomen. De sleutels van het appartement zijn gevonden op straat op de plaats waar de verbalisanten verdachte in/onder zijn kleding hebben zien friemelen. Twee jongens hebben de verbalisanten op die sleutels gewezen. De reden waarom die twee jongens op die plaats zijn gaan zoeken – vooral omdat zij politieagenten op die plaats zagen zoeken en niet zozeer omdat zij verdachte op die plaats iets hebben zien doen – is daarbij niet relevant. Naar het oordeel van de rechtbank is de vondst van de sleutels in combinatie met de waarneming van de verbalisanten voldoende voor de overtuiging dat verdachte de sleutels van het appartement bij zich heeft gehad. Daar komt nog bij dat verdachte tegenover de verbalisanten ontwijkend geantwoord op de vraag waar hij zojuist vandaan was gekomen, maar hij is door getuige [getuige 1] op een foto herkend als huurder van het appartement. Hoewel [getuige 1] later bij de rechter-commissaris op haar verklaring is teruggekomen, kent de rechtbank bewijswaarde toe aan deze herkenning, nu die herkenning steun vindt in hetgeen is waargenomen door de verbalisanten.
Bij de fouillering van verdachte is vervolgens een stapeltje bankbiljetten van 100 en 200 eurobiljetten aangetroffen. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in cocaïne grote geldbedragen gemoeid zijn. Het aantreffen van deze bankbiljetten bij verdachte, draagt bij aan de overtuiging dat verdachte zich tezamen met [medeverdachte] heeft bezig gehouden met het voorhanden hebben van cocaïne ter verdere verspreiding.
Uit onderzoek in de politiesystemen blijkt bovendien dat verdachte en [medeverdachte] elkaar in elk geval sinds 2011 kennen, nu [medeverdachte] in 2011 is aangehouden wegens het besturen van een bromfiets onder invloed van alcohol, welke bromfiets op naam van de vriendin van verdachte stond geregistreerd.
Op grond van al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het medeplegen door verdachte van het ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Gelet op dit samenstel van factoren moet het ervoor worden gehouden dat verdachte en [medeverdachte] samen de beschikking over het appartement en de daarin aanwezige cocaïne hebben gehad.
De omstandigheid dat verdachte niet is herkend bij het buurtonderzoek en dat geen sporen van hem zijn aangetroffen in het appartement en het witte bestelbusje in de garage van het complex (van welk busje de sleutels in het appartement zijn aangetroffen), doet daar niet aan af.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage bij dit vonnis vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
op 29 augustus 2014 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad 20,3 kilogram cocaïne.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren, met aftrek van voorarrest.
8.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich tezamen met medeverdachte [medeverdachte] schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een zeer grote hoeveelheid cocaïne. De hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding onder handelaren en gebruikers. Door het beschikbaar hebben van cocaïne, een stof die sterk verslavend werkt, wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast in de samenleving, aangezien deze handel in het algemeen ook gepaard pleegt te gaan met andere vormen van criminaliteit, vaak gepleegd door gebruikers in het kader van financiering van hun behoefte aan cocaïne.
Gelet op de zeer grote hoeveelheid cocaïne die in het appartement is aangetroffen, kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat verdachte en medeverdachte een dusdanige positie en reputatie genieten dat men een partij cocaïne van dergelijke omvang aan hen toevertrouwd. De rechtbank weegt daarbij ook mee dat verdachte naar eigen zeggen al geruime tijd in Nederland verblijft, terwijl hij geen vast adres of vaste inkomsten heeft. Gelet op het vooroverwogene wekt dit de indruk bij de rechtbank dat verdachte zich kennelijk al langere tijd in zijn inkomsten heeft kunnen voorzien met het voorhanden hebben en verspreiden van verdovende middelen.
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van een verdachte betreffend uittreksel uit het European Criminal Records Information System van 7 april 2015. Hieruit blijkt dat verdachte in Groot-Brittannië eerder is veroordeeld voor drugsdelicten.
Gelet op het voorgaande en op de straftoemeting in gelijksoortige zaken, zal de rechtbank een straf opleggen gelijk aan hetgeen door de officier van justitie geëist.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
De rechtbank:
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5
is vermeld;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
De rechtbank:
- verklaart het bewezene strafbaar;
- verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
5 (vijf) jaren;
- beveelt dat
de tijd diedoor veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak
in
verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die
straf
in mindering gebracht zal worden.
- heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. R.H.G. Jongeneel en B. Vogel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 mei 2016.