4.3Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de verbalisanten in het proces-verbaal van 30 augustus 2014 uitvoerig verslag hebben gedaan over de wijze waarop verdachte, medeverdachte, appartement [nummer 1] en de daarin aangetroffen cocaïne in beeld zijn gekomen.
In het proces-verbaal wordt gerelateerd dat het de verbalisanten ambtshalve bekend is dat in de [straat 1] te Amsterdam opvallend veel – al dan niet gezochte – Britse criminelen hebben verbleven, dan wel nog steeds verblijven en dat zij veelal gebruik maken van een valse identiteit. Ook is de verbalisanten ambtshalve bekend dat in de afgelopen jaren meermalen grote hoeveelheden verdovende middelen, wapens en volledige hennepplantages en drugslaboratoria zijn aangetroffen in appartementen in de [straat 1] . Deze appartementen bevonden zich in vier appartementencomplexen in de [straat 1] .
Op 29 augustus 2014 ziet verbalisant [verbalisant] verdachte in de [straat 1] lopen. Op basis van zijn dienstervaring op Schiphol vermoedt hij dat verdachte van Britse afkomst is. Verdachte valt op doordat hij constant om zich heen kijkt. Ook valt op dat verdachte een aantal keer de hal van de supermarkt Albert Heijn inloopt, om kort daarna weer naar buiten te gaan.
Ook bij de andere verbalisanten valt verdachte op doordat hij steeds heen en weer loopt tussen de [straat 1] , de [straat 2] en de [straat 3] , waarbij hij veelvuldig om zich heen en achterom kijkt.
Het merkwaardige gedrag van verdachte, diens Britse uiterlijk en de ambtshalve kennis over de activiteiten van Britse criminelen in de omgeving van de [straat 1] , doen de verbalisanten vermoeden dat zij mogelijk met een al dan niet gezocht Britse crimineel te maken hebben. Hierop besluiten de verbalisanten een onderzoek naar verdachtes identiteit in te stellen op grond van de Wet op de identificatieplicht.
Als de verbalisanten op verdachte afgaan, zien zij dat hij aarzelend en om zich heen kijkend naar het appartementencomplex met de woningen [nummer 2] tot en met [nummer 3] toeloopt. Ook wordt gezien dat hij bij één van de appartementencomplexen in de [straat 1] naast de centrale toegangsdeur een driecijferig nummer intoetst. Als de verbalisanten zich bij de toegangsdeur tot het appartementencomplex aan verdachte kenbaar maken, antwoordt hij ongevraagd dat hij een toerist is. De verbalisanten merken op dat verdachte daarbij een zenuwachtige indruk maakt en dat hij desgevraagd niets over zijn verblijfplaats wil zeggen.
Als de personalia van verdachte worden gecontroleerd, krijgen de verbalisanten de melding dat [verdachte] in Engeland onder andere is veroordeeld voor de Opiumwet en dat de persoonsgegevens van [verdachte] mogelijk vals zijn, dan wel aan een ander persoon toebehoren. Hierop houden zij verdachte aan op grond van de Wet op de Identificatieplicht.
Terwijl de verbalisanten met verdachte bezig zijn, zien andere verbalisanten plotseling medeverdachte [medeverdachte] van achter het appartementencomplex vandaan lopen. Medeverdachte [medeverdachte] valt bij de verbalisanten op doordat hij eveneens een Brits uiterlijk heeft en hij haastig wegloopt terwijl hij om zich heen kijkt. [medeverdachte] blijft vervolgens in de buurt rondlopen en blijft gericht kijken naar wat met verdachte gebeurt. Als geüniformeerde agenten arriveren en in zijn richting lopen, zien de verbalisanten dat [medeverdachte] daar kennelijk van schrikt en dat hij met zijn handen in/onder zijn kleding friemelt.
Als [medeverdachte] om zijn legitimatie wordt gevraagd, blijkt hij net als verdachte uit [plaats in Groot-Brittannië] te komen en heeft hij, net als verdachte, strafrechtelijke antecedenten, maar dan voor de Wet Wapens en Munitie. Dit versterkt bij de verbalisanten het vermoeden dat [medeverdachte] en verdachte met elkaar te maken hebben en dat [medeverdachte] mogelijk in een appartement in het complex aan de [straat 1] aanwezig was op het moment dat verdachte – vlak voor diens staandehouding – aanbelde. Bij de verbalisanten ontstaat het vermoeden dat mogelijk verboden goederen in het appartement aanwezig zijn, dat [medeverdachte] via de intercom heeft meegeluisterd naar de controle van verdachte, waarna [medeverdachte] het complex haastig via de achterzijde heeft verlaten. Aan dit vermoeden droeg bij dat [medeverdachte] desgevraagd niet wilde verklaren waar hij zojuist vandaan kwam.
Tijdens de controle van [medeverdachte] komen twee jongens op de verbalisanten af die wijzen op een ring met sleutels die zij bij een boompje hadden zien liggen, waar de verbalisanten [medeverdachte] zojuist in/onder zijn kleding hadden zien friemelen. De sleutels zien er schoon en vrij nieuw uit en blijken op de centrale toegangsdeur van het appartementencomplex te passen.
Na overleg met de officier van justitie krijgen de verbalisanten toestemming uit te zoeken bij welk appartement de sleutels horen, en om dit appartement te betreden op grond van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. Eén van de sleutels blijkt toegang te geven tot appartement [nummer 1] . Direct na het binnentreden zien de verbalisanten – zonder te zoeken en iets te openen – een geopende kartonnen doos met 15 in tape omwikkelde pakketten, 6 in tape omwikkelde pakketten op een tafel met daarbij meerdere paren handschoenen en een weegschaal. Op tafel naast de weegschaal en de pakketten ligt verder een lepel met restjes wit poeder. De pakketten komen overeen met pakketten cocaïne die de verbalisanten herkennen van eerdere zaken.
Hierop is medeverdachte [medeverdachte] aangehouden als verdachte van overtreding van de Opiumwet en is de situatie in het appartement bevroren en is de komst van een rechter-commissaris afgewacht teneinde de woning te doorzoeken.
Later op de dag is verdachte ten aanzien van de verdenking van overtreding van de Wet op de identificatieplicht heengezonden, en vervolgens aangehouden als verdachte van overtreding van de Opiumwet.
De rechtmatigheid van het bewijs
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de in het appartement gevonden cocaïne niet dient te worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank overweegt daartoe dat de geverbaliseerde omstandigheden in het proces-verbaal van bevindingen in hun onderlinge samenhang en verband moeten worden beoordeeld en dat deze een redelijk vermoeden in de zin van artikel 9 van de Opiumwet en/of artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie rechtvaardigen en dat het betreden van het appartement door de opsporingsambtenaren daarom rechtmatig was.
Die omstandigheden zijn: de ambtshalve kennis van de verbalisanten dat veel Britse criminelen zich onder een valse identiteit ophouden in de buurt van de [straat 1] ; de vondst van grote hoeveelheden verdovende middelen, wapens en volledige hennepplantages en drugslaboratoria in appartementen in de [straat 1] ; het Britse uiterlijk van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] ; de opvallende looproute en het schichtig om zich heen kijken van verdachte voordat hij naar het appartementencomplex toegaat; de omstandigheid dat de aanvankelijke informatie was dat verdachte een valse identiteit gebruikte; het haastig weglopen van medeverdachte [medeverdachte] vanaf het appartementencomplex, waarbij ook [medeverdachte] schichtig om zich heen kijkt en de verbalisanten kennelijk in de gaten blijft houden; de omstandigheid dat beiden een strafblad ter zake van de Opiumwet en/of de Wet Wapens en Munitie hebben en de vondst van schoon uitziende sleutels op de plek waar medeverdachte [medeverdachte] aan zijn kleding heeft staan friemelen, welke sleutels vervolgens blijken te horen bij het appartement waar later de cocaïne is aangetroffen.
De rechtbank acht in dit kader verder van belang dat de verbalisanten eerst na machtiging daartoe in het appartement zijn binnengetreden en dat zij na het aantreffen van de pakketten de situatie meteen hebben bevroren in afwachting van een rechter-commissaris. De verbalisanten hebben hiermee rechtens juist gehandeld.
Dat achteraf is gebleken dat de informatie waarover verbalisanten beschikten niet klopte of onvolledig was ( [verdachte] had geen valse identiteit, [medeverdachte] had wel antecedenten op de Wet wapens en munitie, maar dit betrof een relatief gering vergrijp, te weten het bezit van een traangasbusje), doet aan het voorafgaande niet af, omdat de verbalisanten af mochten gaan op de informatie die zij op dat moment doorkregen.
Overige bewijsoverwegingen
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte, tezamen met medeverdachte [medeverdachte] , 20,3 kilogram cocaïne voorhanden heeft gehad in appartement [nummer 1] aan de [straat 1] te Amsterdam. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang.
Uit laboratoriumonderzoek is gebleken dat de in het appartement aangetroffen pakketten cocaïne bevatten. Op de onderkant van de weegschaal die bij deze pakketten stond, zijn de vingerafdrukken van verdachte gevonden. Op de binnen- en buitenkant van de handschoenen die bij deze pakketten lagen, is het DNA-spoor van verdachte gevonden alsook sporen van cocaïne.
Daarnaast zijn in het appartement een pakje sigaretten en verschillende sigarettenpeuken gevonden, waarop respectievelijk de vingerafdrukken dan wel het DNA-spoor van verdachte zijn aangetroffen. Verdachte heeft, overigens pas nadat hij met deze onderzoeksbevindingen is geconfronteerd, verklaard dat hij vijf dagen voor de vondst van de cocaïne in het betreffende appartement is geweest, omdat hij iemand, waarvan hij de naam niet wil noemen, zou hebben geholpen met het verplaatsen van meubels. Verder heeft verdachte verklaard dat hij op de dag van de aanhouding een vriend in een ander appartement in het complex ging bezoeken. Ook hier wil verdachte niet aangeven welk appartement dit is en wie daarin woont of verblijft. De rechtbank acht deze verklaringen, in het licht van de overige onderzoeksbevindingen en bij gebrek aan verifieerbare details, echter niet aannemelijk.
Verder zijn de sleutels van het appartement waar later de cocaïne is aangetroffen, gevonden op de plek waar medeverdachte [medeverdachte] aan zijn kleding heeft staan friemelen toen hij de politie zag. [medeverdachte] is vlak daarvoor van achter het complex te voorschijn gekomen. [medeverdachte] heeft tegenover de verbalisanten ontwijkend geantwoord op de vraag waar hij zojuist vandaan was gekomen, maar hij is door een getuige als huurder van het appartement herkend.
Bij de fouillering van [medeverdachte] is vervolgens een stapeltje bankbiljetten van 100 en 200 eurobiljetten aangetroffen. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in cocaïne grote geldbedragen gemoeid zijn. Het aantreffen van deze bankbiljetten bij [medeverdachte] , draagt bij aan de overtuiging dat verdachte zich tezamen met [medeverdachte] heeft bezig gehouden met het voorhanden hebben van cocaïne ter verdere verspreiding.
Uit onderzoek in de politiesystemen blijkt bovendien dat verdachte en [medeverdachte] elkaar in elk geval sinds 2011 kennen, nu verdachte in 2011 is aangehouden wegens het besturen van een bromfiets onder invloed van alcohol, welke bromfiets op naam van de vriendin van [medeverdachte] stond geregistreerd.
Op grond van al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het medeplegen door verdachte van het ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Gelet op dit samenstel van factoren moet het ervoor worden gehouden dat verdachte en [medeverdachte] samen de beschikking over het appartement en de daarin aanwezige cocaïne hebben gehad.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit nu de vingerafdrukken en DNA-sporen van verdachte die in het appartement zijn aangetroffen, zich op verplaatsbare voorwerpen bevinden. Gelet op het hiervoor overwogene, kan dit verweer niet slagen. De rechtbank verwerpt dit verweer dan ook.