ECLI:NL:RBAMS:2016:3156

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
13/994023-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van ontnemingsbedrag wegens milieuvervuiling door gevaarlijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [naam B.V.], die veroordeeld is tot betaling van een ontnemingsbedrag van € 1.206.972,-. De zaak betreft de benadeling van het milieu door [naam B.V.] die gevaarlijke afvalstoffen heeft ingenomen zonder erkende verwerker te zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam B.V.] zich schuldig heeft gemaakt aan overtredingen van de Wet milieubeheer, waarbij het bedrijf opzettelijk voorschriften heeft overtreden. De officier van justitie had een vordering ingediend tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat aanvankelijk was geschat op € 1.988.824,-, maar na verschillende conclusies en aanpassingen door de officier van justitie, is het bedrag uiteindelijk vastgesteld op € 1.206.972,-. De rechtbank heeft de argumenten van [naam B.V.] over de redelijke termijn en de kosten die in mindering zouden moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel verworpen. De rechtbank concludeert dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op het vastgestelde bedrag, en legt de verplichting tot betaling aan de Staat op. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechtbank de complexiteit van de zaak en de tijdsduur van de procedure in overweging heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/994023-10 (ontneming)
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Tegenspraak
VERKORT VONNIS
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/994023-10, tegen:
[naam B.V.], hierna te noemen [naam B.V.] ,
statutair gevestigd op het adres [adres 1] , [woonplaats] .
Zijdens [naam B.V.] is, naast de gevolmachtigde raadsvrouw mr P. van Kampen, geen vertegenwoordiger ter terechtzitting verschenen.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 20 april 2016.

2.De vordering

Onderzoek van de zaak
De vordering van de officier van justitie van 12 maart 2012 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het aan [naam B.V.] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 1.988.824,-. Dit bedrag is onderbouwd in het ontnemingsrapport van 7 maart 2011 [1] .
Op 13 mei 2015 is een conclusie van antwoord ingediend waarin [naam B.V.] , samengevat, heeft gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel veel lager is dan in het ontnemingsrapport is berekend omdat er volgens de berekening van een registeraccountant van [naam] [2] veel directe kosten zijn gemaakt die op het totaal bedrag in mindering moeten worden gebracht.
Vervolgens heeft de officier van justitie in haar conclusie van repliek van 10 juli 2015 de vordering tot ontneming, gelet op een deel van de aangevoerde kostenposten, teruggebracht tot € 1.373.318,-.
Tot slot is op 2 september 2015 de conclusie van dupliek ingediend.
Op de zitting van 20 april 2016 heeft de officier van justitie haar vordering nogmaals gewijzigd in dier voege dat zij het te ontnemen bedrag stelt op € 1.332.880,-, nu zij nog een post, namelijk die van de kosten van afvoer van water, in mindering brengt op de vordering.
De volgende posten zijn nog in geschil:
Het resterende deel van de externe kosten transport aanvoer;
Kosten transport handling afvoer per vrachtwagen;
Kosten transport handling afvoer per schip;
Analysekosten aanvoer;
Sludge/reinigingskosten;
Kosten administratief personeel;
Gemiste voordeel als met een erkende verwerker was gewerkt;
Bespaarde kosten door brandstof te gebruiken in eigen stookinstallatie.
Ten slotte voert [naam B.V.] aan dat aftrek moet plaatsvinden wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.Grondslag van de vordering

[naam B.V.] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2014 ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld:
ten aanzien van feit 1:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Het hoger beroep tegen dit vonnis is op 8 januari 2016 ingetrokken, zodat de uitspraak in eerste aanleg onherroepelijk is geworden.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

Ad post 1.
Volgens de officier van justitie dient niet het volledige bedrag van € 139.995,- dat [naam B.V.] in dezen opvoert, in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel omdat het door het Openbaar Ministerie betwiste deel daarvan (€ 17.429,-) ziet op kosten die [naam B.V.] aan derden heeft doorbelast. Dat volgt uit de verklaringen van de klanten van [naam B.V.] , inhoudende dat aan die klanten de kosten van het transport in rekening zijn gebracht. Dat de vervoerder aan [naam B.V.] heeft gefactureerd, betekent dus niet dat die kosten voor rekening van [naam B.V.] zijn gebleven.
Daarom houdt het Openbaar Ministerie vast aan de aftrek van externe kosten voor transport ten belope van € 122.566,-.
De rechtbank volgt hier het standpunt van het Openbaar Ministerie aangezien [naam B.V.] onvoldoende heeft weersproken dat het zo is gegaan als het Openbaar Ministerie aanvoert.
Ad de posten 2 t/m 6.
Hier volgt de rechtbank het standpunt van [naam B.V.] omdat [naam B.V.] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar in overleg met haar accountant opgevoerde kosten rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de illegale activiteiten van [naam B.V.] .
Ad post 7.
[naam B.V.] voert aan dat zij, indien zij zich op een legale manier van de afvalstoffen zou hebben ontdaan, van een erkende verwerker ruim € 110.000,- zou hebben ontvangen (zie conclusie van antwoord 7.1 en dupliek 13), een voordeel dat zij heeft gemist. De officier van justitie brengt hier tegenin dat [naam B.V.] niet bevoegd was tot inname van de afvalstoffen en dit verweer reeds daarom spaak loopt.
De rechtbank overweegt als volgt. In beginsel zou deze post voor aftrek in aanmerking komen ware het niet dat [naam B.V.] eraan voorbij ziet dat zij na de illegale inname van de stoffen allerlei kosten heeft gemaakt, die in deze procedure in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het wederrechtelijk voordeel, om de ingenomen stoffen zodanig te bewerken dat deze, weliswaar illegaal, konden worden doorverkocht of hergebruikt. Het is van tweeën één: ofwel wordt het hier besproken hypothetisch gemiste voordeel in aftrek gebracht ofwel worden de na de inname gemaakte kosten in aftrek gebracht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In dit geval is gekozen voor aftrek van de gemaakte kosten. Dat ligt het meest voor de hand, nu [naam B.V.] ervoor heeft gekozen om de door haar ingenomen stoffen niet aan te bieden aan een erkend verwerker. Dit betekent dat het hypothetisch gemiste voordeel niet in de beschouwing mag worden meegenomen.
Het beweerdelijk gemiste voordeel is in dit geval bovendien hypothetisch omdat niet goed denkbaar is dat een erkend verwerker aan de leverancier van gevaarlijke afvalstoffen een vergoeding zou betalen voor het innemen en verwerken van deze gevaarlijke stoffen. Gebruikelijk is immers dat de leverancier/ontdoener voor de verwerking betaalt. Bovendien zou honorering van het standpunt van [naam B.V.] , zoals gezegd, miskennen dat het bedrijf ervoor heeft gekozen gevaarlijke afvalstoffen zelf in te nemen om een deel daarvan aan derden te verkopen en een ander deel in de eigen installatie te verwerken, hetgeen, naar moet worden aangenomen, profijtelijker was dan het aanbieden van de ingenomen stoffen aan een erkend verwerker.
De rechtbank verwerpt dus dit onderdeel van het verweer van [naam B.V.] en zal de hier bedoelde post niet in mindering brengen op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ad post 8.
[naam B.V.] stelt zich primair op het standpunt dat zij weliswaar kosten heeft bespaard door de illegaal ingenomen en bewerkte stookolie te gebruiken in de eigen stookinstallatie ten behoeve van het verwarmen van de tanks, maar dat deze besparing niet als een voordeel voor haar mag worden gezien omdat, zou zij voor de verwarming van haar tanks van elders stookolie had betrokken, de daarmee verband houdende kosten in aftrek zou hebben mogen brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank volgt deze redenering niet. [naam B.V.] heeft er nu eenmaal voor gekozen haar tanks met een zelf gemaakt illegaal product te verwarmen. Zij heeft dus doende in het illegale productieproces kosten bespaard.
Subsidiair voert [naam B.V.] aan dat haar besparing lager was dan door het Openbaar Ministerie berekend omdat zij aan [brandstofleverancier] , een erkende brandstofleverancier, een 10 procent lagere prijs zou hebben behoeven betalen dan de prijs van reguliere huisbrandolie. Daarbij ziet [naam B.V.] er echter aan voorbij, zoals de officier van justitie aanvoert, dat het aan [naam B.V.] niet was toegestaan de zware olie van [brandstofleverancier] in de eigen installatie te verstoken, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 september 2009. Niet aannemelijk is dus gemaakt dat het betrekken van de olie van [brandstofleverancier] een reëel alternatief zou hebben gevormd.
De rechtbank verwerpt dus ook dit verweer.
De redelijke termijn.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een relevante overschrijding van de redelijke termijn, ook niet als wordt uitgegaan van de datum van de conservatoire beslaglegging op 11 februari 2011. Gelet op de complexiteit van de zaak kon immers niet worden gevergd dat de ontnemingszaak tegelijkertijd met de hoofdzaak, waarin op 24 april 2014 vonnis is gewezen, zou worden behandeld. Het vonnis in de ontnemingszaak wordt ruim 2 jaar later uitgesproken.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 1.206.972,- (één miljoen tweehonderdzesduizend negenhonderdtweeënzeventig euro).
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, vastgelegd in het hiervoor genoemde ontnemingsrapport.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op
€ 1.206.972,-(één miljoen tweehonderdzesduizend negenhonderdtweeënzeventig euro).

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 1.206.972,-(één miljoen tweehonderdzesduizend negenhonderdtweeënzeventig euro).
Legt op aan [naam B.V.] de verplichting tot betaling van
€ 1.206.972,-(één miljoen tweehonderdzesduizend negenhonderdtweeënzeventig euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. D.J. Cohen Tervaert en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.S. Janse van Mantgem, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 mei 2016.

Voetnoten

1.Ontnemingsrapportage Broom contra [naam B.V.] , d.d. 7 maart 2011, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] .
2.Rapport van [naam] , d.d. 12 mei 2015.