In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Eiser, die stelt slachtoffer te zijn van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, heeft zijn aanvraag ingediend op 2 september 2014, na een schietincident op [datum] waarbij hij door drie kogels in zijn buik is geraakt. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen bij een besluit van 18 mei 2015, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard in een besluit van 7 september 2015. Na het instellen van beroep heeft verweerder het eerdere besluit ingetrokken en een nieuw besluit genomen op 4 november 2015, waarin opnieuw werd geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking kwam voor een uitkering.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van eiser bij de politie tegenstrijdig zijn en dat er geen onafhankelijke getuigen zijn die zijn verhaal ondersteunen. Bovendien heeft het strafrechtelijk onderzoek geleid tot vrijspraak van de verdachte, wat de claims van eiser verder ondermijnt. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van eiser.