ECLI:NL:RBAMS:2016:3043

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
AWB 16/10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WAO-uitkering en de beoordeling van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een WAO-uitkering aan eiser, die zich op 15 juli 2002 ziek had gemeld vanwege reumatoïde artritis. De rechtbank beoordeelde of de indiening van nadere stukken door verweerder buiten de termijn strijd met de goede procesorde opleverde. De rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was, omdat de stukken tijdig waren ingediend en eiser de mogelijkheid had om hierop te reageren.

Eiser had eerder, op 9 juli 2003, een uitkering op grond van de WAO geweigerd gekregen, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser had geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, waardoor het in rechte vaststond. In 2014 verzocht eiser om herbeoordeling van zijn medische situatie, maar verweerder weigerde om terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De rechtbank concludeerde dat de door eiser ingebrachte informatie van zijn huisarts en reumatoloog niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt, omdat deze geen aanleiding gaven voor herziening van het eerdere besluit. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de relevante periode. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht toegewezen.

Uitspraak

ECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/10

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2016 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. C.E. Kolthof),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om terug te komen van het besluit van 9 juli 2003.
Bij besluit van 24 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2016. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het aanvullend verweerschrift van 24 maart 2016 en de aanvullende rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van dezelfde datum, wegens strijd met een goede procesorde buiten het geding moeten worden gelaten, zoals door eiser is verzocht. De rechtbank stelt vast dat de stukken zijn ontvangen op de zevende dag voor de zitting en dat zij daarmee te laat zijn ingediend, gelet op het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aanvullende stukken zijn een reactie op het aanvullende beroepschrift van eiser dat door de rechtbank is ontvangen op de avond van de elfde dag voor de zitting. Gelet op het feit dat eiser op de elfde dag nog een aanvullend beroepschrift heeft ingediend, had eiser er rekening mee kunnen houden dat daarop nog een reactie zou komen van verweerder, vóór dan wel op de zitting. Aangezien zowel het aanvullend verweerschrift als de aanvullende rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts 1 pagina beslaat en eiser ook nog in de gelegenheid is geweest om daarop vóór de zitting schriftelijk te reageren, is de rechtbank van oordeel dat van strijd met een goede procesorde geen sprake is. Om die reden laat de rechtbank de nadere stukken van verweerder, alsook de reactie daarop van eiser, toe in het geding.
2. Eiser heeft laatstelijk gewerkt als [functie] voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 15 juli 2002 ziek gemeld vanwege gewrichtsklachten op basis van een reumatoïde artritis. Bij besluit van 9 juli 2003 heeft verweerder geweigerd om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan eiser toe te kennen per einde wachttijd, te weten 13 juli 2003, omdat hij volgens verweerder per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft eiser daarbij geschikt geacht voor zijn eigen arbeid. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
3. Bij brief van 3 juni 2014 heeft eiser een verzoek om herbeoordeling van zijn medische situatie ingediend bij verweerder. Eiser heeft daarbij aangegeven dat zijn beperkingen sinds 2003 zijn toegenomen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser een brief van huisarts [naam] van 3 juni 2014 overgelegd. Verweerder heeft het verzoek van eiser in beginsel alleen opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 9 juli 2003.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder geweigerd om terug te komen van het besluit van 9 juli 2003, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerder heeft aan dit besluit het rapport van de arts, mede ondertekend door een verzekeringsarts, van 23 april 2015 ten grondslag gelegd.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, omdat eiser in bezwaar geen nieuwe (medische) feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die, indien deze in 2003 waren meegewogen, destijds tot een ander oordeel zouden hebben geleid. Verder heeft verweerder het verzoek van 3 juni 2014 mede opgevat als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 13 juli 2003, als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Verweerder heeft geconstateerd dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid tussen 13 juli 2003 en 13 juli 2008. Verweerder heeft aan dit besluit een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2015 ten grondslag gelegd.
6. Eiser voert in beroep aan dat er wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De toegenomen klachten hadden volgens eiser tot nieuwe beperkingen moeten leiden. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is volgens eiser onzorgvuldig tot stand gekomen. Als het onderzoek door een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep was verricht dan was men tot een andere conclusie gekomen, aldus eiser.
7. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, is degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen gehouden bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Indien het bestuursorgaan de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit niet de weg openen naar een toetsing door de bestuursrechter als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook in zulk een geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
8. De rechtbank ziet zich dus voor de vraag gesteld of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De nieuwe feiten en omstandigheden moeten bovendien aanleiding geven voor het bestuursorgaan om het oorspronkelijke besluit te herzien.
9. De door eiser bij het verzoek en in bezwaar nog overgelegde informatie van de huisarts van 3 juni 2014 en van de reumatoloog van 2 februari 2015 kunnen op zichzelf beschouwd wel als nieuwe gegevens worden aangemerkt, maar niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in bovengenoemde zin. In dit verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van 4 maart 2016 geconcludeerd dat volgens de reumatoloog sprake is van verdere progressieve erosieve schade in de handen en voeten. Dit betrof een verergering van het al bekende ziektebeeld reumatoïde artritis. In verband met deze klachten werden er in 2003 al forse beperkingen van de hand- en voetfuncties aangenomen. Hetgeen eiser verder in bezwaar heeft aangevoerd en overgelegd bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medische feiten en leidt niet tot het aannemen van verdergaande beperkingen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De stelling van eiser dat een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een andere conclusie zou zijn gekomen, is door eiser niet onderbouwd. Anders dan eiser in zijn aanvullend beroep aanvoert, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn nadere rapportage van 4 maart 2016 op alle verkregen medische informatie van eiser ingegaan. Ook het radiologisch rapport van 11 april 2003 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn oordeel betrokken. Dit volgt uit het rapport van 4 maart 2016 zelf en de nadere toelichting daarop in de aanvullende rapportage van 24 maart 2016. Dat de rapportage van 24 maart 2016 (te) onbegrijpelijk zou zijn, omdat de tweede pagina van het rapport ontbreekt, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank stelt vast dat de rapportage bestaat uit 1 pagina en dat daarin wordt verwezen naar alinea’s in de eerdere rapportage van 4 maart 2016. Achter het rapport van 24 maart 2016 zijn de pagina’s 3 en 4 van het rapport van 4 maart 2016 gevoegd, waarbij ter verduidelijking de alinea’s in de kantlijn zijn genummerd. Verweerder heeft dit ook uitgelegd in de begeleidende brief van 24 maart 2016.
10. Aangezien de rechtbank concludeert dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is, heeft verweerder het verzoek om herziening terecht afgewezen.
11. De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de periode van 13 juli 2003 tot 13 juli 2008.
12. Op grond van het bepaalde in artikel 43a, eerste lid onder a, van de WAO kan degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid is ingetrokken, aanspraak maken op een WAO-uitkering indien hij binnen vijf jaar na de intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Hetzelfde geldt op grond van artikel 43a, eerste lid onder b, van de WAO voor degene die aan het einde van de WAO-wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was.
13. Vast staat dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 43a, eerste lid onder a, van de WAO, omdat eisers eerste aanvraag om een WAO-uitkering op 9 juli 2003 is geweigerd. Er kan daarom geen sprake zijn van een intrekking. Bovendien is eiser bij besluit van 9 juli 2003 geschikt geacht voor zijn eigen arbeid als [functie] . Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor dit besluit in rechte vast staat. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat eiser geen aanspraak kan maken op een WAO-uitkering op grond van artikel 43a, eerste lid onder b, van de WAO, omdat de zogenaamde Amber-regeling niet van toepassing is op degene die na afloop van de wachttijd WAO geschikt is voor zijn eigen arbeid. Het beroep kan reeds daarom niet slagen. De rechtbank laat om die reden de beroepsgronden van eiser met betrekking tot de Amber-regeling buiten beschouwing.
14. De rechtbank merkt tot slot nog op dat het verzoek van eiser van 3 juni 2014 ook nog afzonderlijk is beoordeeld als een aanvraag om een WAO-uitkering en een WIA-uitkering. Daarop is afzonderlijk beslist. Deze besluiten vallen buiten de omvang van dit geding.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Bakker, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.