ECLI:NL:RBAMS:2016:2752

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2022
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor tijdelijke bouwlaag op schoolgebouw

Op 10 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin bewoners van een buurt beroep hebben ingesteld tegen een omgevingsvergunning die was verleend voor de bouw van een tweede bouwlaag op een tijdelijk schoolgebouw. De vergunning was verleend door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Noord van de gemeente Amsterdam. De bewoners, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, voerden aan dat het bouwplan in strijd was met de goede ruimtelijke ordening en dat er onvoldoende rekening was gehouden met hun belangen, zoals groenvoorzieningen en verkeersoverlast. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bewoners niet konden worden gevolgd in hun standpunt. De rechter stelde vast dat de vergunning was verleend in overeenstemming met de wet en dat de belangen van de school om uit te breiden zwaarder wogen dan de bezwaren van de bewoners. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de bewoners ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 16/2022 (verzoek) en AMS 16/2023 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 mei 2016 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
de groep Bewoners van [naam groep](genoemd in de bijlage bij deze uitspraak), allen te Amsterdam, verzoekers
(gemachtigde: [belanghebbende 1] ),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Noord, van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: [betrokkene 1] )
.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[bedrijf](verder [bedrijf] of vergunninghouder), (gemachtigde [de man] ) en
de Stichting [school], te Amsterdam, eindgebruiker, (ook te noemen: de stichting), (gemachtigde: [vertegenwoordiger van de stichting] ).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een tweede bouwlaag op drie reeds gebouwde tijdelijke lokalen aan [adres] .
Bij besluit van 9 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016. Verzoekers zijn verschenen bij hun gemachtigde, ter zitting vergezeld door [betrokkene 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partijen zijn evenzo verschenen bij hun gemachtigden. Voorts is aan de zijde van de eindgebruiker verschenen de heer [naam] , voorzitter van het bestuur van de stichting.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter is bevoegd om op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Weliswaar heeft de gemachtigde van verzoekers gevraagd alleen een beslissing op het verzoek te nemen, maar niet onderbouwd waarom met een beslissing op het beroep zou moeten worden gewacht. Gelet op de stukken in het dossier en wat verder ter zitting is besproken, is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal dan ook uitspraak doen op het beroep.
2. [belanghebbende 1] heeft namens zich zelf en een aantal in de bijlage bij deze uitspraak genoemde bewoners van “ [naam groep] ” beroep ingesteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn [verzoeker] , [belanghebbende 1] en [verzoeker 1] geen belanghebbenden bij dit besluit omdat zij daarvoor te ver verwijderd van het bouwplan wonen. Zij wonen [straat] . De omstandigheid dat zij bij tijd en wijle gebruik maken van het pad langs de school betekent niet dat zij daardoor kunnen worden aangemerkt als personen wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken. De overige genoemde bewoners van [naam groep] hebben [belanghebbende 1] ieder afzonderlijk gemachtigd om namens hen beroep in te stellen. Dit betekent dat [belanghebbende 1] hen wel kan vertegenwoordigen in deze procedure.
3. Op 5 december 2014 heeft verweerder een vergunning verleend voor de bouw van drie tijdelijke schoollokalen voor de [school] aan [adres] . Het hier bestreden besluit betreft een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van een tweede bouwlaag op die drie reeds gebouwde tijdelijke lokalen van de [school] . Verweerder heeft verwezen naar de zogenoemde kruimelgevallenregeling als bedoeld in artikel 4, elfde lid, uit de bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) voor bouwwerken met een instandhoudingstermijn van hoogstens tien jaar. De omgevingsvergunning voor de tweede bouwlaag is verleend voor een periode van twee jaar vanaf de eerste dag dat het besluit onherroepelijk is.
4. Verzoekers achten het bouwplan in strijd met de bedoelingen van [naam groep] wat veel groen en ruimte laat tussen de bebouwing. Het bouwplan leidt tot verschaalde groenvoorzieningen, parkeer- en verkeersoverlast, verminderde lichtinval en vanuit de omliggende flats zicht op de tijdelijke lokalen. Zij vrezen een grote toename van leerlingen. Verder zijn er al veel scholen in de buurt en de buurtbewoners voelen zich overvallen door de steeds voorgaande uitbreiding daarvan. Alternatieven zijn niet onderzocht. Zij bepleiten in plaats van het voorliggende bouwplan voortgang van het overleg tussen de school en verweerder over vestiging van de school op een andere locatie.
5. Artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…) onder 2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, (…) .
Op grond van artikel 4 van bijlage II bij het Bor, onderdeel 11, komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking:
ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
6.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen dat uit de tekst van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo niet blijkt dat is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid te beperken tot planologisch ondergeschikte gevallen. Toepassing van de bevoegdheid is uitsluitend beperkt tot de categorieën van gevallen, genoemd in artikel 4 van de bij het Bor behorende bijlage II (zie de uitspraak van 26 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU1640), zoals in dit geval het tijdelijk gebruik.
6.2
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan Buikslotermeer II omdat ter plaatse de bestemming “Groen” (G2) geldt. Verder betreft het hier een tijdelijk gebruik van de gronden voor de duur van twee jaar. Gelet op het hiervoor genoemde juridisch kader is verweerder bevoegd de omgevingsvergunning te verlenen indien deze niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft daarbij een grote mate van beleidsvrijheid die door de rechter terughoudend getoetst dient te worden.
6.3
Verweerder heeft in het bestreden besluit ter zake van een goede ruimtelijke ordening onder meer verwezen naar de motivering die is gegeven bij het besluit van 5 december 2014 waarbij de tijdelijke omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van de drie schoollokalen op de begane grond en deze motivering waar nodig aangevuld. In het verweerschrift heeft verweerder voorts uiteengezet dat het hier gaat om een tijdelijke inbreuk, waarmee aan de stedenbouwkundige opzet van [naam groep] , te weten ruimte en groen, geen afbreuk wordt gedaan.
6.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers niet kunnen worden gevolgd in hun standpunt dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening dan wel afbreuk zou doen aan [naam groep] . De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder terecht heeft gemeend dat met de bouw van een tijdelijke tweede bouwlaag geen afbreuk wordt gedaan aan de bestaande groenvoorzieningen. Voor zover daar al sprake van zou zijn, is dit gebeurd bij de bouw van de drie lokalen op de begane grond. Daarbij komt dat in de onderbouwing die daarvoor destijds bij de eerste bouwlaag is gegeven, staat dat er nog voldoende groen en speel/parkplaatsen overblijven en geen looppaden zullen verdwijnen. Niet valt in te zien dat dit bij de bouw van een tweede bouwlaag wel het geval zou zijn.
De dichtstbijzijnde woningen liggen op ongeveer 25 tot 30 meter afstand van het bouwplan en de hoogte daarvan bedraagt maximaal 6,5 meter. Het gebouw staat met de kopse zijde op de flats aan het [straat] en daar tussenin staan hoge bomen. Op grond van deze - niet door verzoekers bestreden - gegevens is verweerder tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van onevenredige zichthinder of verminderde lichtinval. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen, temeer ook omdat verzoekers enkel gesteld hebben dat er zichthinder en verminderde lichtinval zal optreden, maar dit niet met stukken hebben onderbouwd. Verder stelt ook de voorzieningenrechter aan de hand van de ter zitting bekeken foto’s vast dat in de directe omgeving van de [school] veel bomen staan die het zicht op de tijdelijke lokalen grotendeels wegnemen. Concluderend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft gesteld dat het bouwplan niet strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.
6.5
Ten aanzien van de belangen van verzoekers overweegt de voorzieningenrechter dat deze niet opwegen tegen het belang van de school om te kunnen uitbreiden. Ten aanzien van de door verzoekers gevreesde parkeer- en verkeersoverlast overweegt de voorzieningenrechter dat het bouwplan mogelijk wat extra verkeer meebrengt, maar verzoekers hebben niet onderbouwd dat de toename als gevolg van de bouw van drie lokalen zodanig is, dat deze niet van hen kan worden gevergd.
6.6
Verzoekers stelling dat de omgevingsvergunning zou moeten worden geweigerd omdat er geen alternatieven zijn onderzocht, slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juni 2010 in zaak nr. 200808749/1), moet een college van burgemeester en wethouders besluiten over het bouwplan, zoals dat bij hem is ingediend. Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De Wabo geeft geen aanleiding om daar ten aanzien van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo wordt verleend, anders over te oordelen. Verzoekers hebben niet aannemelijk heeft gemaakt dat concrete alternatieven bestaan waarmee een gelijkwaardig of beter resultaat kan worden bereikt. Ook de voortgang van het overleg tussen de school en verweerder over vestiging op een andere locatie kan om die reden geen rol spelen bij de beoordeling van het voorliggende besluit.
7. Gelet op het voorgaande zal het beroep van de overige indieners ongegrond worden verklaard. Omdat het beroep is afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Evenmin is er aanleiding om verweerder het griffierecht te laten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep van [verzoeker] , [belanghebbende 1] en [verzoeker 1] niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van de overige indieners ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2016.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep (16/2023) binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Coll: HB
Bijlage: De Bewoners van [naam groep] die beroep hebben ingesteld.
[naam en adres]
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------