ECLI:NL:RBAMS:2016:2600

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
29 april 2016
Zaaknummer
C/13/590171 / HA ZA 15-628
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Korsten - Krijnen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een eerder vonnis inzake de overplaatsing van een verstandelijk gehandicapte zoon

In deze zaak vordert [eiser], in persoon en als curator van zijn zoon [zoon], herroeping van een eerder vonnis van de Rechtbank Amsterdam, waarin de Stichting Ons Tweede Thuis werd toegestaan om zijn zoon over te plaatsen naar een ander wooncentrum. De procedure begon met een dagvaarding op 6 juli 2015, gevolgd door een conclusie van antwoord en een comparitie van partijen. De rechtbank had eerder op 27 januari 2010 al een vonnis gewezen over de zorg voor [zoon], waarin de Stichting werd toegestaan om zonder instemming van [eiser] te besluiten tot de verhuizing van [zoon]. In het huidige geschil stelt [eiser] dat hij na het eerdere vonnis in het bezit is gekomen van een IGZ-rapport dat aantoont dat de Stichting niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de overplaatsing van zijn zoon. Hij betoogt dat de datum van een belangrijke brief door de Stichting verkeerd is weergegeven, wat volgens hem een grond voor herroeping oplevert. De Stichting voert verweer en stelt dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. De rechtbank oordeelt dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot herroeping, omdat hij niet tijdig heeft gehandeld en onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij de feiten niet eerder aan de orde heeft gesteld. De rechtbank verklaart de oorspronkelijke procedure niet te heropenen en veroordeelt [eiser] in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/590171 / HA ZA 15-628
Vonnis van 4 mei 2016
in de zaak van
[eiser]
in persoon, alsmede in zijn hoedanigheid van curator van [zoon] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.M. van der Zwan te 's-Gravenhage,
tegen
de stichting
STICHTING ONS TWEEDE THUIS,
gevestigd te Aalsmeer,
gedaagde,
advocaat mr. B.D. Roelink te Hoofddorp.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Stichting genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 juli 2015, met producties,
  • de conclusie van antwoord,
  • het tussenvonnis van 23 september 2015, waarin een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 januari 2016, met de daarin genoemde stukken,
  • de akte van [eiser] met het oog op het bepaalde in artikel 1:386 in verbinding met artikel 1:349 Burgerlijk Wetboek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [eiser] en de Stichting is op 27 januari 2010 door deze rechtbank een vonnis gewezen, met zaaknummer 426757 / HA ZA 09-1430 (hierna: het vonnis).
2.2.
Het geschil tussen partijen zag op de door de Stichting aangekondigde overplaatsing van de verstandelijk gehandicapte zoon van [eiser] , [zoon] (hierna: [zoon] ), van een appartement in [wooncentrum 1] naar het [wooncentrum 2] .
2.3.
Die overplaatsing is aangekondigd in een brief die – ten onrechte – gedateerd is op 24 oktober 2008. In die brief staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
(…)
Uit de inhoud van uw brieven maak ik op dat u van Ons Tweede Thuis een ander woonaanbod verwacht. (…)
Derhalve heb ik besloten uw zoon [zoon] dit jaar over te plaatsen naar [wooncentrum 2] (…)
2.4.
In het vonnis is – voor zover van belang – overwogen:
(…)
4.5.
Op 24 oktober 2008 dan wel 10 november 2008, dit kan in het midden blijven, heeft de Stichting besloten, zonder instemming van [eiser] , dat [zoon] moest verhuizen. Dat de Stichting dit besluit op dat moment zonder instemming van [eiser] heeft genomen acht de rechtbank gelet op alle feiten en omstandigheden niet onjuist. Vanuit haar zorgplicht en in het belang van [zoon] diende de Stichting actie te ondernemen. Immers, er was na het ontstaan van de problemen reeds een jaar verstreken en de situatie van [zoon] bij ‘ [wooncentrum 1] ’ was niet optimaal. Dat de Stichting en [eiser] over te nemen vervolgstappen niet gesproken hebben en daarover ook geen overeenstemming hebben kunnen bereiken, heeft tot gevolg gehad dat [eiser] het gevoel heeft gekregen buiten spel te zijn gezet.
4.6.
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de beslissing van de Stichting om [zoon] te verhuizen gelet op de op haar rustende zorgplicht niet onjuist. De vraag of de Stichting jegens [zoon] wanprestatie heeft gepleegd door ‘ [wooncentrum 2] ’ als goede woonvoorziening voor [zoon] te bestempelen, wordt als volgt beantwoord. Uit het opgestelde profiel blijkt dat [zoon] er belang bij heeft een eigen woonruimte te hebben, maar dat er mogelijkheden moeten zijn om aan gezamenlijke activiteiten mee te doen en dat een 24-uursvoorziening noodzakelijk is. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat ‘ [wooncentrum 2] ’ niet aan dit profiel voldoet. (…)
2.5.
In het vonnis zijn de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
2.6.
Door de Inspectie voor de Gezondheidzorg van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: IGZ) is een “Rapport naar aanleiding van het inspectieonderzoek naar klachten over Ons Tweede Thuis, locatie [wooncentrum 1] ” opgesteld (hierna: het IGZ-rapport). Het rapport is gedateerd op januari 2012. In het rapport staat (onder meer):
De sectormanager [van de Stichting, rb] berichtte de curator [ [eiser] , rb] in november 2008 (in een brief die geschreven is op 24 oktober 2008 en verzonden op 21 november 2008) dat het besluit was genomen dat de cliënt [ [zoon] , rb] beter op zijn plaats was in [wooncentrum 2] .
2.7.
Zeer kort samengevat staat in het IGZ-rapport onder meer dat de Stichting onvoldoende aandacht heeft gehad voor de verschillen in perspectieven van de cliënt ( [zoon] ), professional (de Stichting) en cliëntvertegenwoordiger ( [eiser] ) en dat dat heeft geleid tot een onoplosbare barrière in de communicatie. De Stichting heeft de kwaliteit van zorg (en daarmee de veiligheid) in het geding laten komen, door niet tijdig de juiste begeleidingsstijl in te zetten. De beslissing om [zoon] over te plaatsen naar [wooncentrum 2] is – volgens IGZ – niet op zorgvuldige wijze genomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het vonnis op grond van artikel 382 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te herroepen en alsnog, dan wel opnieuw rechtdoende, de door [eiser] bij inleidende dagvaarding van 27 april 2009 in voormelde procedure ingestelde vorderingen toe te wijzen, met veroordeling van de Stichting in de kosten van de gehele procedure, daaronder uitdrukkelijk begrepen de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand aan de zijde van [eiser] in deze procedure tot herroeping.
3.2.
[eiser] voert daartoe het volgende aan. Na het vonnis heeft [eiser] onder meer de beschikking gekregen over het IGZ-rapport. Daarin wordt aangenomen dat de op 24 oktober 2008 gedateerde brief is verzonden op 21 november 2008. In het vonnis is ervan uitgegaan dat de brief op 24 oktober 2008 dan wel 10 november 2008 is verstuurd. Dit werd door de Stichting ook gesuggereerd in die procedure. Uitgaande van de werkelijke datum van verzending zou de rechtbank zeer waarschijnlijk tot een ander oordeel zijn gekomen. Het noteren van 24 oktober 2008 als datum is aan te merken als antidateren en de omstandigheid dat de Stichting stelde dat de brief verzonden zou zijn op 10 november 2008 levert een grond op voor herroeping op grond van artikel 382 aanhef en onder a en/of b Rv. Bovendien heeft de Stichting gelogen over de passendheid van de woning van [zoon] . [eiser] concludeert dat in het vonnis is uitgegaan van een door toedoen van de Stichting gevormde onjuiste voorstelling van zaken en feiten zodat het vonnis ook op grond van artikel 382 aanhef en onder c Rv herroepen dient te worden.
3.3.
De Stichting voert verweer. De Stichting voert onder meer aan dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank is op grond van het bepaalde in artikel 384 lid 1 Rv bevoegd van de vordering tot herroeping van [eiser] kennis te nemen.
4.2.
Artikel 382 Rv bepaalt:
Een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, kan op vordering van een partij worden herroepen indien:
a. het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd,
b. het berust op stukken, waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
c. de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
4.3.
Aan het vereiste dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, is voldaan. [eiser] vordert herroeping en dient daarom alle feiten en omstandigheden te stellen die voor zijn ontvankelijkheid nodig zijn. Daartoe behoort dat [eiser] moet toelichten waarom hij de gedragingen of feiten die volgens hem kwalificeren als een grond voor herroeping niet al in de oorspronkelijke procedure aan de orde heeft gesteld. Dit, omdat een vordering tot herroeping niet met succes kan worden ingesteld indien – kort gezegd – het (gestelde) bedrieglijke handelen reeds in de oorspronkelijke procedure had kunnen worden ontdekt.
4.4.
[eiser] heeft op de comparitie in deze herroepingsprocedure verklaard dat hij er op 3 december 2008 al mee bekend was dat de brief geantidateerd moest zijn. De Stichting heeft op haar beurt gewezen op de inhoud van de brief van 26 januari 2009 van de (toenmalige en huidige) advocaat van [eiser] aan de Stichting. Daarin staat voor zover van belang vermeld:
“(…) Een en ander heeft er uiteindelijk toe geleid dat u in uw schrijven van 21 november 2008 – abusievelijk gedateerd op 24 oktober 2008 – aan cliënt heeft laten weten dat u heeft besloten om [zoon] nog in 2008 over te plaatsen naar [wooncentrum 2] (…).” De dagvaarding in de oorspronkelijke procedure moest begin 2009 nog worden uitgebracht. [eiser] had dus al in de oorspronkelijke procedure aan de orde kunnen stellen dat de brief in werkelijkheid van 21 november 2008 dateerde. Onvoldoende is toegelicht waarom hij dat toen niet heeft gedaan.
4.5.
Zelfs echter als veronderstellenderwijs tot uitgangspunt wordt genomen dat [eiser] pas na het IGZ-rapport (zie onder 2.6) met die verzenddatum bekend is geworden, kan hij niet in zijn rechtsmiddel worden ontvangen. Het IGZ-rapport dateert van januari 2012. De Stichting stelt – onweersproken – dat mr. J.J. van der Winden (een toenmalige advocaat van [eiser] ) al in een brief van 16 maart 2012 refereert aan het IGZ-rapport. Daarom moet, bij gebrek aan andere gegevens, als vaststaand worden aangenomen dat [eiser] toen van de inhoud van dat rapport, en de daarin genoemde werkelijke verzenddatum, op de hoogte was. Als gevolg daarvan had [eiser] het rechtsmiddel in ieder geval binnen drie maanden nadien moeten instellen.
4.6.
Zijdens [eiser] is aangevoerd dat [eiser] er pas in maart/april 2015 mee bekend werd dat de verzenddatum van de brief van belang was, zodat hij pas toen beschikte over het bewijs voor deze herroepingsprocedure. Toen – aldus dit betoog – wist hij dat de Stichting de contractuele opzegtermijn van twee maanden in acht had moeten nemen, alsmede dat [zoon] geen geldig indicatiebesluit had voor plaatsing in [wooncentrum 2] , dat hij dat ook nooit had kunnen verkrijgen, en dat (ook als dat anders was) de termijn voor het verkrijgen van een desbetreffend besluit van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) ten minste zes weken bedraagt. De Stichting had moeten weten dat, als zij [zoon] tegen de wil van de curator in had willen verplaatsen, dat op 21 november 2008 nooit meer gerealiseerd had kunnen worden voor 1 januari 2009 aldus – steeds – [eiser] .
4.7.
Dit betoog van [eiser] , dat erop neerkomt dat [eiser] pas in 2015 alle feiten en omstandigheden had ontdekt die samen de kwalificatie van het gedrag van de Stichting als bedrieglijk wettigen, kan niet worden gevolgd. Dat de brief van de Stichting niet is verzonden op 24 oktober 2008 en ook niet op 10 november 2008, maar op 21 november 2008 terwijl de Stichting in de oorspronkelijke procedure heeft gesuggereerd dat de brief op 24 oktober 2008 dan wel 10 november 2008 is verstuurd, levert volgens [eiser] een grond voor herroeping op als bedoeld in artikel 382 Rv. Over die feiten en omstandigheden had hij (in ieder geval) in 2012, na kennisname van het IGZ-rapport, zekerheid. Dat [eiser] pas in 2015 van een advocaat zou hebben vernomen dat de datum waarop de brief is gedateerd belangrijk was, heeft dan ook niet tot gevolg dat de termijn van artikel 383 lid 1 Rv pas toen aanving.
4.8.
Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat de Stichting heeft gelogen over de passendheid van de woning van [zoon] omdat [zoon] in [wooncentrum 2] niet in een appartement zou kunnen wonen, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat, zoals de Stichting heeft toegelicht, [wooncentrum 2] een mengvorm betreft. Ook volgens [eiser] is [wooncentrum 2] onderverdeeld in groepswoningen en enkele appartementen (zie de dagvaarding in deze herroepingsprocedure onder 14). Omtrent de gedragingen of feiten die volgens [eiser] in dit verband kwalificeren als een grond voor herroeping heeft [eiser] gesteld dat de toezegging van de Stichting dat [zoon] in [wooncentrum 2] in een appartement zou komen te wonen onjuist is, dat nergens uit blijkt dat [zoon] in aanmerking zou komen voor een appartement en dat [eiser] is gebleken dat de Stichting op de comparitie in de oorspronkelijke procedure kennis had van de bezetting van [wooncentrum 2] en daarmee van de (on)mogelijkheden voor [zoon] om in [wooncentrum 2] een zelfstandig appartement te kunnen bewonen. [eiser] heeft die stellingen niet van een nadere onderbouwing voorzien, zodat niet zonder meer van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Daarmee heeft [eiser] ook niet voldoende onderbouwd gesteld dat er sprake is van bedrog respectievelijk van een andere in artikel 382 Rv bedoelde grond die zou maken [eiser] de gelegenheid zou behoren te krijgen de zaak nogmaals aan een rechter voor te leggen. Bovendien is niet toegelicht waarom [eiser] dit een en ander niet eerder, in het bijzonder in de oorspronkelijke procedure, aan de orde heeft kunnen stellen.
4.9.
De slotsom van het voorgaande is dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering tot herroeping. De oorspronkelijke procedure wordt niet heropend.
4.10.
[eiser] heeft ter comparitie, en herhaald in zijn akte van 10 februari 2016, kenbaar gemaakt in persoon in te staan voor betaling van de proceskosten die mogelijk uit de herroepingsprocedure voortvloeien. [eiser] zal – in die hoedanigheid – als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.517,00
Het nasalaris wordt begroot en is toewijsbaar op de wijze als in het dictum vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiser] in persoon, alsmede in zijn hoedanigheid van curator van [zoon] , niet-ontvankelijk in zijn vordering,
5.2.
veroordeelt [eiser] in persoon in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 1.517,00, te vermeerderen met nasalaris begroot op een bedrag van € 131,00, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis is voldaan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Korsten - Krijnen, rechter, bijgestaan door mr. E.J. van Veelen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.