ECLI:NL:RBAMS:2016:251

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
25 januari 2016
Zaaknummer
HA RK 388.2015
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met betrekking tot vermeende partijdigheid van de rechter

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 12 januari 2016 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek dat was ingediend door de raadsman van de verdachte. Het verzoek tot wraking was gericht tegen mr. W.A.J.P. van den Reek, de voorzitter van de meervoudige strafkamer. De raadsman stelde dat de voorzitter de raadsman voor leugenaar had uitgemaakt tijdens een zitting op 17 december 2015, wat volgens hem een schending van de onpartijdigheid van de rechter inhield. De rechtbank overwoog dat de communicatie over de zittingsdatum voor de behandeling van het wrakingsverzoek in beginsel via de raadsman kan verlopen. De rechtbank concludeerde dat de afwezigheid van de verdachte, die niet op de juiste wijze was opgeroepen, geen belemmering vormde voor de inhoudelijke behandeling van het wrakingsverzoek. De rechtbank oordeelde dat de woorden van de voorzitter niet gelijkgesteld konden worden aan het beschuldigen van de raadsman als leugenaar, en dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestond. Het wrakingsverzoek werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Beslissing op het ter zitting van 17 december 2015 van de meervoudige strafkamer ingediende en onder rekestnummer HA RK 388.2015 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker] ,
ingeschreven in de basisadministratie personen en feitelijk verblijvend op het adres [ ] , advocaat mr. B.M. Beg te Amsterdam,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. W.A.J.P. van den Reek, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de meervoudige strafkamer, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam, hierna ook: de rechter.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • een brief van 4 december 2015 van mr. Beg (hierna de raadsman), gericht aan de griffier van de sector strafrecht, waarin onder meer wordt verzocht een op 23 september 2015 opgemaakt proces-verbaal in een tegen [ ] aangespannen strafzaak met parketnummer [ ] (hierna de strafzaak) op een bepaald punt te wijzigen;
  • een proces-verbaal van de in de strafzaak op 17 december 2015 gehouden terechtzitting waarin het wrakingsverzoek van de raadsman is opgenomen.
  • Een e-mail van 28 december 2015 van het openbaar ministerie waarin een reactie op het wrakingsverzoek is vervat, kort gezegd inhoudende dat het openbaar ministerie geen grond aanwezig acht voor toewijzing van het wrakingsverzoek.
De rechter en de raadsman zijn bij brieven van 22 december 2015 opgeroepen voor de behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting van 6 januari 2016. De officier van justitie [officier] is daarvoor bij e-mail van 24 december 2015 opgeroepen
Op de zitting van 6 januari 2016 zijn - voor zover van belang - verschenen de rechter en de raadsman. [ ] is niet verschenen.
De raadsman heeft zich kort samengevat op het standpunt gesteld dat niet tot een inhoudelijke behandeling over kan worden overgegaan omdat [ ] niet, althans niet op de juiste wijze, is opgeroepen en niet ter zitting is verschenen.
De rechtbank heeft - na de rechter om een reactie te hebben gevraagd - na beraad besloten het verzoek inhoudelijk te behandelen en de beslissing op het betoog van de raadsman tot aan de schriftelijke beslissing aan te houden. De rechtbank heeft hierbij meegedeeld dat indien die beslissing zou inhouden dat [ ] niet voldoende omtrent de zittingsdatum is geïnformeerd, de behandeling op een nader te bepalen datum opnieuw zou worden aangevangen.
De raadsman heeft verklaard niet bereid te zijn om buiten aanwezigheid van [ ] een inhoudelijke toelichting op het wrakingsverzoek te geven. De rechtbank heeft de raadsman erop gewezen dat hij daarmee een risico loopt dat de rechtbank zonder zijn toelichting op het wrakingsverzoek zal beslissen.
De voorzitter heeft inhoudelijk op het wrakingsverzoek gereageerd.
De beslissing is vervolgens bepaald op een zo vroeg mogelijke datum, maar uiterlijk 20 januari 2016. De rechter en de raadsman hebben ermee ingestemd dat de beslissing aan hen wordt toegestuurd, en daarmee geacht wordt te zijn uitgesproken.

1.De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
De raadsman heeft bij brief van 4 december 2015 verzocht het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 september 2015 aan te passen. Dit verzoek is ter terechtzitting van 17 december 2015 aan de orde gesteld. Dit heeft geleid tot een discussie tussen de rechter en de raadsman die, voor zover hier van belang in het proces-verbaal (zakelijk) als volgt is weergegeven, waarbij de rechter is aangeduid als voorzitter:
Raadsman: waar het mij om gaat, is dat mij woorden in de mond zijn gelegd!
Voorzitter: u doet de waarheid nu toch echt geweld aan, er is in overleg met u besloten dat het zo zou gaan
Raadsman: ik laat mij door u niet zeggen dat ik de waarheid geweld aandoe! Ik ben niet gek en ik éis dat u dat nu terugneemt!
Voorzitter: in mijn beleving is het echt in samenspraak gegaan.
Raadsman: u noemt mij nu ook een leugenaar! Ik ben raadsman, ik heb een eed afgelegd. Ik snap niet hoe u het in uw hoofd haalt!
(…)
Voorzitter: ik wil verder
Raadsman: dan wraak ik u. (…)
(…)
Na beraad in de raadkamer, deelt de voorzitter het volgende mee: “de raadsman heeft een wrakingsverzoek gedaan, dat hij - in de kern - als volgt heeft gemotiveerd: de rechtbank heeft de raadsman voor leugenaar uitgemaakt en de raadsman wil dat de rechtbank dat terugneemt.
De raadsman verklaart – desgevraagd – dat het wrakingsverzoek betrekking heeft op de voorzitter en dat het wrakingsverzoek is gegrond op de zojuist door de voorzitter genoemde feiten en omstandigheden.”
De algemene secretaris van de wrakingskamer heeft naar aanleiding van het verzoek tot wraking de rechter en de raadsman opgeroepen voor de zitting van 6 januari 2016. Aan [ ] zelf is geen oproep verzonden.

2.De behandeling in afwezigheid van de verdachte.

De raadsman heeft betoogd dat nu [ ] niet is verschenen en hij niet (op juiste wijze) is opgeroepen voor de zitting, het wrakingsverzoek niet kan worden behandeld. Volgens de raadsman had aan [ ], namens wie de raadsman het verzoek tot wraking heeft ingediend en die daarmee als verzoeker moet worden aangemerkt, een aparte oproep moeten worden verzonden. De raadsman baseert zich daarbij op artikel 8.2. van het wrakingsprotocol waarin - voor zover voor deze procedure van belang - staat dat de verzoeker wordt geïnformeerd over de zittingsdatum. Volgens de raadsman kan een oproep aan de advocaat niet als een oproep aan verzoeker worden aangemerkt. De raadsman wijst er verder op dat mededelingen die in strafzaken aan de verdachte worden gedaan, ook aan de raadsman dienen te worden toegestuurd.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het bijzondere karakter van de wrakingsprocedure en de daarbij betrokken belangen dient, overeenkomstig het bepaalde in artikel 515, tweede lid van het Wetboek van strafvordering (Sv) en artikel 9.1 van het wrakingsprotocol, een wrakingsverzoek zo spoedig mogelijk te worden behandeld.
Artikel 515, derde lid, Sv bepaalt dat verzoeker in de gelegenheid dient te worden gesteld te worden gehoord. Artikel 8.2 van het wrakingsprotocol bepaalt dat de griffier alle betrokkenen informeert over de zittingsdatum. Over de wijze waarop de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord is geen ander voorschrift gegeven dan artikel 8.2 van het wrakingsprotocol. De vraag die dan ook voorligt is of bij het informeren van verzoeker omtrent de zittingsdatum voor de behandeling van het wrakingsverzoek kan worden volstaan met een mededeling aan zijn raadsman of dat aan verdachte afzonderlijk een oproep moet worden toegestuurd.
In het licht van het vorenstaande dienen artikel 515, derde lid Sv en artikel 8.2 van het wrakingsprotocol naar het oordeel van de rechtbank zo te worden begrepen dat de communicatie met de verdachte over de behandeling van het wrakingsverzoek in beginsel kan worden geacht via zijn raadsman te verlopen. Het ligt met andere woorden op de weg van de raadsman die voor een wrakingszitting wordt opgeroepen om zijn cliënt over de zittingsdatum te informeren. Indien blijkt dat de raadsman over de zittingsdatum is geïnformeerd, kan er in beginsel van worden uitgegaan dat ook de verdachte daarvan op de hoogte is en aldus in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Dit zou anders kunnen zijn indien de raadsman verklaart dat hij zijn cliënt niet op de hoogte heeft kunnen stellen van de zittingsdatum of indien de raadsman niet meer voor de verzoeker optreedt. Dat dit in deze zaak het geval zou zijn, is gesteld noch gebleken. De raadsman heeft niet willen antwoorden op de vraag of hij zijn cliënt van de zittingsdatum op de hoogte heeft gesteld. Hij heeft evenmin verklaard dat hij geen contact meer heeft of kan krijgen met zijn cliënt.
De conclusie is dat de afwezigheid van [ ] onder de gegeven omstandigheden niet in de weg staat aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. Aan die inhoudelijke beoordeling wordt hierna toegekomen.

3. De beoordeling van het verzoek

Op grond van het bepaalde in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
Op grond van het proces-verbaal wordt tot uitgangspunt genomen dat de wrakingsgrond is dat de rechter de raadsman ter zitting van 17 december 2015 voor leugenaar heeft uitgemaakt. De rechter heeft ontkend dit woord in de mond te hebben genomen. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de rechter de raadsman voor leugenaar heeft uitgemaakt. De rechter heeft gezegd dat de raadsman de waarheid geweld aan doet. Daarmee ontbreekt aan de wrakingsgrond een feitelijke grondslag.
Voor zover de raadsman zich op het standpunt stelt dat ‘leugenaar’ en ‘u doet de waarheid geweld aan’ hetzelfde betekent, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. “Leugenaar” impliceert immers een vorm van opzet, terwijl de door de rechter gekozen bewoordingen de mogelijkheid openlaten dat de raadsman de gang van zaken op de zitting van 23 september 2015 - naar de mening van de rechter - onbewust op een verkeerde manier heeft weergegeven. Dat de rechter de raadsman niet heeft verweten dat hij opzettelijk de waarheid geweld heeft aangedaan volgt ook uit het vervolg van het proces-verbaal, waarin staat vermeld dat de rechter vervolgens heeft gezegd: “
in mijn beleving is het echt in samenspraak gegaan”.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechter met de door hem gekozen bewoordingen geen blijk gegeven van (de objectief gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid, zodat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.
BESLISSING:
De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat de zaak wordt voortgezet in de stand waarin de procedure zich
bevond ten tijde van indiening van het verzoek.
Aldus gegeven door mr. M.J.M. Langeveld, voorzitter, en mrs. A.J. Dondorp en N.C.H. Blankevoort, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2016 in tegenwoordigheid van mr. M.R.S. Bacon, griffier.