ECLI:NL:RBAMS:2016:249

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
25 januari 2016
Zaaknummer
HA RK 360.2015
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen de rechter in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 januari 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van mr. E.R.S.M. Marres, kantonrechter, door verzoekers die in een civiele procedure betrokken waren. Het wrakingsverzoek was ingediend op 30 oktober 2015 en was gebaseerd op verschillende gronden, waaronder de vermeende vooringenomenheid van de rechter en het niet toestaan van verzoekers om hun standpunt naar voren te brengen. Tijdens de zitting op 6 januari 2016 hebben verzoekers hun bezwaren toegelicht, maar de rechter heeft deze ontkend en verklaard dat hij verzoekers voldoende gelegenheid heeft gegeven om hun standpunt te verwoorden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechter niet op onpartijdige wijze heeft gehandeld en dat de vrees van verzoekers voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeert dat de aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde stellingen niet kunnen leiden tot toewijzing van het verzoek. De rechtbank wijst het verzoek tot wraking af en bepaalt dat de procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van indiening van het verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Beslissing op het op 30 oktober 2015 ingekomen en onder rekestnummer HA RK 360.2015 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker 1] ,
[verzoeker 2] ,
Verzoekers,
wonende te [woonplaats] ,
procederend in persoon,
welk verzoek strekt tot (voorwaardelijke) wraking van mr. E.R.S.M. Marres, in zijn hoedanigheid van kantonrechter, belast met de behandeling van kantonzaken in de rechtbank Amsterdam, hierna ook: de rechter.

1.Verloop van de procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • een brief van verzoekers van 20 oktober 2015 met bijlage, ter griffie binnengekomen op 30 oktober 2015, in de zaak met nummer [ ];
  • een brief van verzoekers van 16 november 2015 in de zaak met voornoemd kenmerk, ter griffie binnengekomen op 27 november 2015.
De rechter heeft schriftelijk bericht niet in het verzoek te berusten. Het verzoek is vervolgens behandeld ter openbare terechtzitting van 6 januari 2016. De rechter en verzoekers zijn verschenen.
De uitspraak is ten slotte bepaald op 20 januari 2016. De rechter en verzoekers hebben ermee ingestemd dat de beslissing aan hen wordt toegestuurd, en daarmee geacht wordt te zijn uitgesproken

2.De feiten

Verzoekers zijn in de kantonprocedure met voormeld kenmerk door [ ] en [ ] (hierna de wederpartij) gedagvaard in verband met de betaling van een vergoeding aan de wederpartij ter zake de beëindiging van het gebruik door de wederpartij van een aan verzoekers in eigendom toebehorende woning.
In de kantonprocedure heeft op 13 oktober 2015 een zitting plaatsgevonden waarop zowel verzoekers als de wederpartij zijn verschenen.
Verzoekers hebben de rechter bij brief d.d. 20 oktober 2015 gewraakt. Desgevraagd hebben verzoekers bij brief d.d. 16 november 2015 bevestigd dat de brief van 20 oktober 2015 moet worden opgevat als een verzoek tot wraking.

3.Het verzoek en de gronden daarvan

Verzoekers hebben aan hun verzoek in de brief van 20 oktober 2015, zoals nader toegelicht in de brief van 16 november 2015, kort samengevat ten grondslag gelegd 1) dat de rechter er door zijn uitlatingen ter zitting onvoldoende blijk van heeft gegeven zich in verzoekers kant van de zaak te hebben verdiept, 2) dat bij verzoekers in de loop van de zitting de angst is ontstaan dat de rechter over een andere dagvaarding beschikt dan aan verzoekers is uitgebracht, 3) dat de rechter verzoekers heeft belet hun zegje te doen en 4) dat de rechter door zijn non-verbale communicatie (het aannemen van een verveelde en/of geïrriteerde houding, het houden van een hand bij zijn oor en het maken van een wegwerpgebaar als verzoekers aan het woord waren) de indruk heeft gewekt niet in het standpunt van verzoekers geïnteresseerd te zijn. Ter zitting van 6 januari 2016 hebben verzoekers daaraan toegevoegd dat zij zich door de wederpartij en diens gemachtigde onheus bejegend voelen. Al deze omstandigheden hebben bij verzoekers de vrees gewekt dat de rechter niet over de vereiste onpartijdigheid beschikt.

4.Het standpunt van de rechter

De rechter heeft ter zitting ontkend dat hij verzoekers niet in staat heeft gesteld hun standpunt over het voetlicht te brengen. Hij heeft verzoekers op grond van het dossier wel een aantal kritische vragen gesteld over a) de ontkenning door verzoekers dat sprake was van een huurovereenkomst en b) de door verzoekers gestelde schade aan de woning op grond waarvan zij hebben aangevoerd niet gehouden te zijn de (gehele) beëindigingsvergoeding aan de wederpartij te voldoen. Het stellen van kritische vragen geeft echter niet zonder meer blijk van vooringenomenheid. Het kan voorts zo zijn dat hij zich op enig moment heeft vergist in die zin dat hij ervan uitging dat de woning van verzoekers niet was verkocht, terwijl dat wel het geval was. Dat kan rommelig zijn overgekomen, maar vormt geen grond voor wraking. De rechter herkent zich niet in de beschuldiging dat hij verveeld of geïrriteerd is geweest. Evenmin kan hij zich herinneren of voorstellen dat hij een wegwerpgebaar richting verzoekers heeft gemaakt. Wel kan het zo zijn dat hij een of meerdere malen zijn hand bij zijn oor heeft gehouden om het verhaal van verzoekers beter te kunnen verstaan. De rechter betwist dat hij door zijn uitlatingen ter zitting of zijn non-verbale communicatie bij verzoekers de gerechtvaardigde vrees heeft gewekt dat hij vooringenomen is.

5.De beoordeling van het verzoek

Op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
De rechtbank is van oordeel dat voor zover de rechter zich ter zitting op 13 oktober 2015 heeft vergist in de feiten van de zaak, althans deze aanvankelijk niet correct heeft weergegeven, dat niet zonder meer op vooringenomenheid jegens verzoekers wijst. Het behoort voorts niet tot de taak van de rechter om te onderzoeken of de uitgebrachte dagvaarding dezelfde is als de dagvaarding die zich in het dossier bevindt. De rechter mag daarvan uitgaan en het is aan de partij die dat in twijfel trekt om dat zo nodig na te gaan. Dat de rechter niet zelfstandig heeft onderzocht of de in Duitsland bij het Amtsgericht [ ] aan verzoekers uitgebrachte dagvaarding dezelfde is als de dagvaarding die zich in het dossier bevindt, vormt dus geen grond voor wraking van de rechter. Wat betreft de stelling dat de rechter verzoekers niet hun zegje heeft laten doen, overweegt de rechtbank dat het de rechter is die ter zitting de regie voert. Het staat hem in dat kader vrij het debat ter zitting te beperken tot de stellingen die naar zijn mening voor de beoordeling van de aan hem voorgelegde rechtsvraag relevant zijn. Dat de rechter verzoekers heeft gevraagd hun betoog toe te spitsen op de vraag of en zo ja welke schade zij (concreet) menen te hebben geleden, leidt dus niet tot de conclusie dat de rechter jegens hen vooringenomen is. Niet gebleken is dat de rechter verzoekers in het geheel niet aan het woord heeft gelaten of hun heeft belet voor de beoordeling van de zaak relevante stellingen in te nemen. Dat de rechter ongeïnteresseerd of verveeld zou zijn en een wegwerpgebaar zou hebben gemaakt is voorts door de rechter weersproken, terwijl hij voor het houden van een hand bij zijn oor een verklaring heeft gegeven. Verzoekers hebben deze beschuldigingen verder niet onderbouwd. De in dit verband bij verzoekers gerezen vrees over de (on)partijdigheid van de rechter is daarmee naar objectieve maatstaven niet gerechtvaardigd. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aan het verzoek tot wraking ten grondslag gelegde stellingen niet kunnen leiden tot toewijzing van het verzoek.
Wat betreft de bejegening van verzoekers door de wederpartij geldt ten slotte dat, nog daargelaten dat deze toevoeging aan de grondslag voor de wraking te laat is gedaan en reeds om die reden buiten beschouwing dient te blijven, de rechter daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Dat de kritische opmerkingen van de rechter door de bejegening door de wederpartij voorafgaand en tijdens de zitting extra hard aankwamen is een vervelende samenloop van omstandigheden, maar kan niet leiden tot het oordeel dat de rechter partijdig is of daarvan de schijn heeft gewekt.
BESLISSING:
De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de zaak wordt voortgezet in de stand waarin de procedure zich
Aldus gegeven door mr. A.J. Dondorp, voorzitter en mrs. N.C.H. Blankevoort en M.J.M. Langeveld, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2016 in tegenwoordigheid van mr. M.R.S. Bacon, griffier.