6.3Oordeel van de rechtbank
Het is niet in geschil dat het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek “ [onderzoek] ” een ander feitencomplex betreft dan het onderhavige EAB. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW mist dus om die reden al toepassing, zodat de rechtbank niet toekomt aan de beantwoording van de vraag of sprake is van een strafvervolging in de zin van die bepaling.
De rechtbank gaat niet in op het verzoek om deze vraag desondanks met het oog op de mogelijke toepassing van artikel 36, eerste en tweede lid, OLW te beantwoorden. De in artikel 36, eerste lid, OLW bedoelde beslissing tot aanhouding van de feitelijke overlevering “indien en zolang tegen de opgeëiste persoon in Nederland een strafrechtelijke vervolging gaande is” is immers opgedragen aan de officier van justitie. De in artikel 36, tweede lid, OLW bedoelde beslissing over de voorlopige terbeschikkingstelling is opgedragen aan de Minister van Veiligheid en Justitie.
7.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
-
het onderzoek is in Finland aangevangen;
-
de verdovende middelen waren bestemd voor Finland en dus is met name de rechtsorde van Finland geschaad;
-
de verdovende middelen zijn in Finland in beslag genomen;
-
de ontvanger van de verdovende middelen is in Finland gearresteerd en vervolgd, evenals eerder overgeleverde medeverdachten.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Finse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon heeft alleen gedragingen in Nederland verricht. Hij zou dus ook in Nederland kunnen worden vervolgd voor het feit waarvan de Finse autoriteiten hem verdenken. Bovendien wordt de opgeëiste persoon al in Nederland vervolgd in het onderzoek “ [onderzoek] ”. Daardoor zal de feitelijke overlevering aan Finland nog geruime tijd op zich laten wachten, hetgeen een reden te meer is om de opgeëiste persoon in Nederland te vervolgen voor de (deels) Finse strafzaak.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.