ECLI:NL:RBAMS:2016:2375

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
C/13/567611 / HA ZA 14-642
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van een rechtsvordering tot beëindiging van bezit en eigendom van onroerend goed

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiseres en de stichting Alliantie. De eiseres vorderde een verklaring voor recht dat een perceel grond, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, haar in eigendom toebehoort en dat de Alliantie onrechtmatig handelt door te weigeren het perceel aan haar ter beschikking te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Alliantie niet heeft bewezen dat zij vóór 19 juni 1994 bezit heeft genomen van de grond van de eiseres. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar getuigenverklaringen en de wettelijke bepalingen omtrent bezit en verjaring. De rechtbank concludeert dat de vordering van de eiseres tot beëindiging van het bezit en ter beschikkingstelling van het perceel aan haar moet worden toegewezen. De Alliantie is veroordeeld tot ontruiming van het perceel en het betalen van een dwangsom van € 500,00 per dag tot een maximum van € 50.000,00. Tevens is de Alliantie veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die zijn begroot op € 1.737,85. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/567611 / HA ZA 14-642
Vonnis van 30 maart 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R.A.M. Schram te Haarlem,
tegen
de stichting
STICHTING DE ALLIANTIE,
gevestigd te Huizen,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Sarfaty te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiseres] en de Alliantie genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 mei 2015, met de daarin genoemde stukken,
  • een brief van 8 oktober 2015 zijdens de Alliantie, met twee producties,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 13 oktober 2015,
  • de conclusie na getuigenverhoor,
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij voormeld tussenvonnis is de Alliantie toegelaten te bewijzen dat zij het stuk grond van [eiseres] sinds 1990 bezit. In de achtertuin van [eiseres] staat een schutting. Achter deze schutting bevindt zich het bewuste stuk grond. Op dit stuk grond staat een schuur. Indien de Alliantie in de bewijslevering slaagt, dan is de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit voltooid en is de Alliantie eigenaar van het stuk grond geworden (art. 3:105 BW jo. art. 3:306 BW). De vorderingen van [eiseres] zullen dan worden afgewezen.
2.2.
De Alliantie heeft in de enquête [getuige 1] en [getuige 2] laten horen. [eiseres] heeft afgezien van contra-enquête.
2.3.
[getuige 1] heeft – voor zover relevant – verklaard:
(…) Toen ik aan de [straat 1] kwam wonen stond er al een gebouwtje achter de [straat 2] . (…) Ongeveer 20 jaar geleden heb ik nog even in de [straat 3] gewoond. Vanuit deze woning keek ik vanaf de andere kant uit op de tuinen. (…) In de loop der tijd zijn er allerlei aanpassingen en vervangingen geweest aan het onderhavige gebouwtje. Toen ik aan de [straat 3] woonde zijn op een gegeven moment de erfafscheidingen in de tuinen vervangen door schuttingen. Deze zijn door de firma Hilhorst geplaatst. Ik weet niet meer wie de opdrachtgever daarvoor is geweest. Ik heb dat ook nooit geweten. (…) U toont mij productie 4 bij dagvaarding. (…) Op de plek van deze schutting heeft zo lang als ik aan de [straat 1] woon altijd een erfafscheiding gestaan. Eerst bestond deze erfafscheiding uit dun gevlochten materiaal. (…)
2.4.
[getuige 2] heeft – voor zover relevant – verklaard:
(…) Toen ik in 1990 aan de [straat 1] kwam wonen, stond de schutting achter de [straat 2] er al. Er stond ook al een oud gebouwtje op de plek van de huidige schuur, (…) In de loop der tijd is het gebouwtje steeds verder opgeknapt. (…) Ongeveer 18 jaar geleden hebben we nog een halfjaar aan de [straat 3] gewoond, omdat onze woning aan de [straat 1] toen werd gerenoveerd. (…) Het oude schuurtje en de schutting stonden er toen allemaal al.
2.5.
In een eerdere schriftelijke verklaring, waarvan zowel door [getuige 1] als [getuige 2] de juistheid in de enquête is bevestigd, heeft [getuige 1] verklaard:
(…) U vraagt mij of het schuurtje dan wel het gebouwtje in de tuin van de [straat 4] (waar ik op uit kijk) en waarvan nu wordt gezegd dat dit voor een gedeelte staat op de grond die behoort bij de tuin van [straat 2] , er ook stond toen wij hier kwamen wonen. Ik beantwoord deze vraag bevestigend. (…) Dit werd toen gebruikt door de toenmalige uitbater van het café, dat gevestigd was aan de [straat 4] . Dat schuurtje is later, volgens mij door de jongens van [naam] , vervangen. (…) Ik denk dat toen ook de schuttingen zijn geplaatst. De schuttingen zijn in de loop der tijd weleens vervangen, maar zijn altijd op dezelfde plaats blijven staan. (…)
Dit schuurtje staat dus al sinds dat ik hier woon (december 1990) op de huidige plek.
2.6.
De rechtbank stelt, met verwijzing naar het in het tussenvonnis onder overweging 4.2 geschetste wettelijk kader, voorop dat voor beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, bepalend is of hij zich daarover de feitelijke macht heeft verschaft (art. 3:113 BW). Uit het tweede lid van art. 3:113 BW volgt dat ingeval een goed in bezit van een ander is, hetgeen bij onroerende zaken steeds het geval is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende zijn. Er dient derhalve sprake te zijn van zodanige machtsuitoefening – waaruit de pretentie van eigendom blijkt - dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter eindigt. Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, ingevolge art. 3:108 BW bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten.
2.7.
De in art. 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn bedraagt twintig jaar. De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt, aldus art. 3:314 lid 2 BW. [eiseres] heeft niet gesteld dat de verjaring eerder is gestuit dan bij dagvaarding van 19 juni 2014, zodat van belang is of (de rechtsvoorganger van) de Alliantie vóór 19 juni 1994 bezitter van de strook grond is geworden.
2.8.
Uit de voormelde verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat de schuur op de grond van [eiseres] in ieder geval vanaf december 1990 werd gebruikt door de (huurder van de) rechtsvoorganger van de Alliantie.
2.9.
Het enkele (voortgezet) gebruik van de schuur is evenwel onvoldoende voor inbezitneming waaruit de pretentie van eigendom kan worden afgeleid. Het bebouwen van het perceel, in de zin van het plaatsen of vervangen van een schuur en het plaatsen of vervangen van een schutting, zou naar het oordeel van de rechtbank in beginsel wel als een dergelijke bezitsdaad kunnen worden aangemerkt. Uit voormelde verklaringen blijkt dat in 1990 reeds een schuur en een schutting aanwezig waren op het stuk grond. Er is echter gesteld noch gebleken dat de schuur en schutting door de (huurder van de) rechtsvoorganger van de Alliantie zijn geplaatst. Uit de verklaringen volgt voorts dat de schuur en schutting op een gegeven moment zijn vervangen, dan wel opgeknapt, maar uit deze verklaringen blijkt niet wie deze werkzaamheden heeft verricht, dan wel wie daartoe opdracht heeft verstrekt. De enkele verklaring van [getuige 1] dat de schuur “volgens mij door de jongens van [naam] ” is vervangen, is daarvoor onvoldoende. Dit laat de mogelijkheid bestaan dat de schuur en de schutting door (of namens) de rechtsvoorganger van [eiseres] zijn vervangen, dan wel opgeknapt, en derhalve van een feitelijke machtsuitoefening door de rechtsvoorganger van de Alliantie ook in zoverre geen sprake is geweest. Dat deze handelingen zijn uitgevoerd door de (huurder van de) rechtsvoorganger van de Alliantie, is daarom niet vast komen te staan. Daarnaast is niet bewezen dat deze handelingen hebben plaatsgevonden vóór 19 juni 1994. [getuige 1] heeft immers als getuige uitsluitend verklaard, dat er in de loop van de tijd allerlei aanpassingen en vervangingen aan het schuurtje zijn geweest. Ook de getuige [getuige 2] heeft uitsluitend verklaard dat in de loop van de tijd het gebouwtje steeds verder is opgeknapt. In welk jaar deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden, blijkt uit de verklaringen derhalve niet.
2.10.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is bewezen dat (de rechtsvoorganger van) de Alliantie vóór 19 juni 1994 bezit heeft genomen van de strook grond van [eiseres] , zodat deze stelling van de Alliantie niet is komen vast te staan.
2.11.
De vordering van [eiseres] , strekkende tot de verklaring voor recht dat het perceel kadastraal bekend gemeente Amsterdam [kadasternr.] haar in eigendom toebehoort en de Alliantie onrechtmatig handelt door te weigeren het perceel aan haar ter beschikking te stellen, zal worden toegewezen. Datzelfde geldt voor de vordering strekkende tot het ontruimen van het perceel door de Alliantie en het ter beschikking daarvan stellen aan [eiseres] , met dien verstande dat de vordering zal worden afgewezen voor zover wordt verzocht het perceel vrij van opstallen aan [eiseres] ter beschikking te stellen. Niet vast staat immers dat de schuur en de schutting door (de rechtsvoorganger van) de Alliantie op het perceel van [eiseres] zijn geplaatst. Bij deze stand van zaken gaat het niet aan om de Alliantie de verwijdering daarvan te gebieden, zodat wordt volstaan met het gebod het perceel te ontruimen en het ter beschikking te stellen daarvan aan [eiseres] .
2.12.
De Alliantie heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde dwangsom, zodat deze zal worden toegewezen. De rechtbank ziet aanleiding daaraan een maximum te verbinden van € 50.000,00.
2.13.
De Alliantie zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 99,85
- griffierecht € 282,00
- salaris advocaat
€ 1.356,00(3 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.737,85
2.14.
De nakosten, waarvan [eiseres] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat het perceel kadastraal bekend gemeente Amsterdam [kadasternr.] geheel en onvoorwaardelijk aan [eiseres] in eigendom toebehoort en dat de Alliantie onrechtmatig handelt door te weigeren het stuk grond aan [eiseres] ter beschikking te stellen,
3.2.
gebiedt de Alliantie genoemd perceel binnen drie dagen na betekening van dit vonnis geheel te ontruimen en het perceel aan [eiseres] ter beschikking te stellen,
3.3.
veroordeelt de Alliantie om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 3.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
3.4.
veroordeelt de Alliantie in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.737,85,
3.5.
veroordeelt de Alliantie, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde,
3.7.
verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.E. van der Pol en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016. [1]

Voetnoten

1.type: