ECLI:NL:RBAMS:2016:2329

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
13/710075-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor vier mannen in cocaïne-invoeraffaire na onvoldoende bewijs

In de strafzaak tegen vier mannen, waaronder de verdachte, die beschuldigd werden van de invoer van 4.050 kg cocaïne in 2003 en deelname aan een drugsorganisatie, heeft de rechtbank Amsterdam op 20 april 2016 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft de mannen vrijgesproken, omdat de verklaringen van getuigen over hun betrokkenheid bij het drugstransport onvoldoende betrouwbaar werden geacht. Het overige bewijs was niet voldoende om tot een bewezenverklaring te komen.

Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op verschillende data in februari en april 2016. De officieren van justitie, mrs. C.J. Cnossen en H. Hoekstra, hebben de vrijspraak bepleit, terwijl de verdediging van de verdachte, mr. T. Nieuwburg, eveneens vrijspraak heeft gevraagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van cocaïne.

De zaak draaide om de vraag of de verdachte wetenschap had van de invoer van cocaïne of dat hij op enige wijze opzet had om deze invoer te faciliteren. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de criminele activiteiten en sprak hem daarom vrij. De rechtbank gelastte tevens de teruggave van een in beslag genomen harddisk aan de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/710075-10
Datum uitspraak: 20 april 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 8, 10, 15, 22 en 24 februari 2016 en 6 april 2016.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. C.J. Cnossen en H. Hoekstra (hierna: de officier van justitie) en van wat verdachte en zijn raadsman mr. T. Nieuwburg naar voren hebben gebracht.
1.3.
De zaak tegen verdachte is gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] .

2.Tenlastelegging

2.1.
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
het medeplegen van de invoer van 4.050 kilogram cocaïne en/of het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen met betrekking tot de invoer van 4.050 kg cocaïne subsidiair medeplichtigheid hieraan.
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
2.2.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding
Op 17 augustus 2003 om 23.25 uur vaart de zeesleper [naam 1] de Nederlandse territoriale wateren binnen. [naam 1] was onderweg naar Antwerpen met bestemming [naam 5] ( [naam 5] ). Het is daar mogelijk een droogdok of ligplaats te huren waar met eigen bemanning de nodige werkzaamheden aan een boot of schip kunnen worden verricht. De loods die op 18 augustus 2003 aan boord is gekomen, acht [naam 1] vanwege de slechte staat waarin zij verkeert niet zeewaardig en besluit niet door te varen naar Antwerpen, maar op de Rede van Vlissingen voor anker te gaan. Vervolgens vindt een douanecontrole plaats, die wordt stopgezet omdat bekend is geworden dat er mogelijk cocaïne aan boord is. Hierna wordt [naam 1] naar Vlissingen gesleept en wordt de boot doorzocht. Uiteindelijk wordt op 20 augustus 2003 de toegang tot een verborgen ruimte gevonden. In een speciale dubbele wand achter een brandstoftank wordt een bergplaats aangetroffen met daarin 135 pakketten cocaïne. Het totaalgewicht betrof 4.050 kilogram.
Uit onderzoek blijkt dat het Colombiaanse drugskartel [naam drugskartel] verantwoordelijk is voor het desbetreffende cocaïnetransport en dat deze criminele organisatie in de jaren daarvoor met de schepen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] cocaïne naar een scheepswerf in Amsterdam heeft getransporteerd.
De beschuldiging komt er in het kort op neer dat verdachte scheepswerven te Antwerpen en Amsterdam ter beschikking heeft gesteld aan de (Nederlandse) criminele organisatie die verantwoordelijk is voor de invoer van deze cocaïne.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft overeenkomstig het schriftelijk requisitoir gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde en samengevat het volgende aangevoerd.
De verdenking jegens verdachte vloeit in de eerste plaats voort uit het proces-verbaal van CIE-informatie uit maart 2006. De desbetreffende informatie luidde:
“ [medeverdachte 1] schijnt maandelijks geld aan de familie van [persoon 1] te geven, die vast zit. [persoon 1] is twee jaar geleden aangehouden na de vangst van ongeveer 4.000 kilo cocaïne in de haven van Vlissingen. Hij heeft geen namen genoemd. De partij cocaïne was van [medeverdachte 1] , [verdachte] en de eigenaar van [bedrijf 1 B.V.] ”.Verdachte was in 2006 voorzitter/bestuurder van de stichting “ [naam stichting] ”. Deze stichting heeft hetzelfde vestigingsadres als de bedrijven [bedrijf 1 B.V.] en [bedrijf 1 holding B.V.] in Amsterdam-Noord. De eindbestemming van [naam 1] , een droogdok van de onderneming [naam 5] , bleek daarnaast in directe relatie te staan tot verdachte, die een jeugdvriend van medeverdachte [medeverdachte 1] is. Het desbetreffende droogdok van [naam 5] bleek gevestigd te zijn op hetzelfde terrein in Antwerpen als het bedrijf [bedrijf 2] . Verdachte is de eigenaar van [bedrijf 2] en is aandeelhouder van [naam 5] geweest. Uit een in 2003 uitgevoerd rechtshulpverzoek in België blijkt dat het de bedoeling was dat [naam 1] zou worden gespoten en geschilderd door de onderaannemer [bedrijf 2] in een droogdok van [naam 5] . Hierdoor bood het bedrijf [bedrijf 2] een ideale legale eindbestemming voor [naam 1] . Onder het mom van een schilder- en/of reparatiebeurt zou de partij cocaïne in alle rust van boord kunnen worden gehaald. De fax- en telefoonnummers van [naam 5] werden aangetroffen op twee in beslag genomen papieren aan boord van [naam 1] .
De volgende bevindingen hebben ten grondslag gelegen aan de verdenking van betrokkenheid van verdachte bij de invoer van cocaïne.
[persoon 2] , die naar eigen zeggen tussen 2000 en 2003 werkzaam bij de organisatie van de [naam drugskartel] en bij bepaalde drugstransporten het hoofd was en bij andere transporten medewerker, verkreeg in de voorbereiding op het transport met [naam 1] van [persoon 3] een papier van de werf.
Opvallend is dat de boten van ‘de kaasroute’ steeds aankomen op een werf waar werkzaamheden zullen worden verricht door het bedrijf van verdachte, die een jeugdvriend van medeverdachte [medeverdachte 1] is.
Bij een bedrijf van verdachte is een cursusbrief voor [medeverdachte 1] aangetroffen die aan [medeverdachte 1] een legitieme reden verschaft de werf te betreden. Verdachte heeft verklaard dat deze op 28 augustus 2002 gemaakte cursusbrief nodig was voor medeverdachte [medeverdachte 1] om eerder vrij te komen uit detentie met een enkelband. Deze toelichting is moeilijk te volgen, omdat [medeverdachte 1] pas daarna, vanaf 2 september 2002, kwam vast te zitten (13/060767-02) en pas op 10 september 2002 voor het eerst door verdachte in de [detentie adres] werd bezocht.
De twee facturen voor de huur van een pand in Westknollendam zijn opmerkelijk, omdat uit onderzoek is gebleken dat komst van [naam 1] werd uitgesteld en er dus een tweede huurtermijn nodig was.
Daarnaast zijn er nog de geconstateerde “leningen” uit 1999 en 2000 van enkele tonnen tussen verdachte en [medeverdachte 1] en het tapgesprek over het “ [project 1] ” uit 2000 waarvoor tot op de dag van vandaag geen logische of geloofwaardige verklaring is gekomen.
Tot slot blijken in de computer van verdachte twee lijsten offertes van [bedrijf 2] met daarop “ [naam 1] ” te zijn gewist.
Hoewel voormelde bevindingen opmerkelijk zijn en in de richting van verdachte en zijn bedrijf wijzen, is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden van strafbare betrokkenheid van verdachte bij zowel het onder 1 als onder 2 ten laste gelegde. Nergens blijkt immers dat hij de wetenschap en/of het opzet had op het faciliteren van de invoer van cocaïne.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsman – het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. Uit niets blijkt dat verdachte wetenschap had dat cocaïne werd ingevoerd of dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet op het gelegenheid bieden tot het invoeren van cocaïne.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Gelast de teruggave aan verdachte van 1 harddisk Samsung SV1022D (3908418).
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Cohen Tervaert, voorzitter,
mrs. B. Vogel en A.B.M. Wijnveldt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 april 2016.