ECLI:NL:RBAMS:2016:2127

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
4746628 EA VERZ 16-38
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst en toekenning van een billijke vergoeding in een geval van verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak heeft Meijburg & Co B.V. een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder], die sinds 1 november 2008 in dienst was als Tax Manager A. De kantonrechter heeft de zaak behandeld op zittingen op 23 februari en 18 maart 2016, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Meijburg heeft het verzoek tot ontbinding gebaseerd op een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, terwijl [verweerder] verweer heeft gevoerd en een billijke vergoeding heeft verzocht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een opzegverbod wegens ziekte van [verweerder], maar dat dit niet in de weg staat aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, omdat het verzoek van Meijburg niet verband houdt met de ziekte. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verstoring van de arbeidsrelatie niet alleen aan Meijburg te wijten is, maar ook aan de houding van [verweerder]. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 juni 2016 en een billijke vergoeding van € 75.000,00 toegekend, naast een transitievergoeding en een vergoeding voor outplacement. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
Clusternummer:
zaaknummer: 4746628 EA VERZ 16-38
beschikking van: 12 april 2016
func.: 717

beschikking van de kantonrechter

I n z a k e

Meijburg & Co B.V.

gevestigd te Amsterdam
verzoekster
nader te noemen: Meijburg
gemachtigde: mr. F.B.J. Grapperhaus
t e g e n

[verweerder]

wonende te [woonplaats]
verweerder
nader te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. H. Oomen en mr. M.J. Folkeringa

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Meijburg heeft op 13 januari 2016 een verzoek ingediend dat strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met nevenverzoeken.
[verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is mondeling behandeld ter terechtzitting van 23 februari en18 maart 2016. Meijburg is verschenen bij mevrouw [naam] , HR-Director, vergezeld door de gemachtigde. [verweerder] is beide zittingen in persoon verschenen, op 18 maart 2016 vergezeld door zijn gemachtigden. Partijen hebben ter zitting hun standpunten aan de hand van een pleitnota toegelicht. Na verder debat is een datum voor de beschikking bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Uitgangspunten

1. Uitgegaan wordt van het volgende.
1.1.
Meijburg is een belastingadviesbureau, dat onderdeel uit maakt van KPMG International Cooperative (KPMG International).
1.2.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] , is sedert 1 november 2008 in dienst van Meijburg en is sinds april 2014 werkzaam in de functie van Tax Manager A. Het bruto salaris op basis van een werkweek van 40 uren bedraagt laatstelijk € 5.473,00 per maand exclusief vakantietoeslag.
1.3.
[verweerder] is in april 2014 beoordeeld en heeft vervolgens de promotie tot Tax Manager A gekregen.
1.4.
Op 24 maart 2015 heeft de heer [naam 1] , de partner binnen Meijburg met wie [verweerder] het meeste werkte (nader te noemen [naam 1] ), een buitengewoon lovende speech gehouden over de commerciële kwaliteiten van [verweerder] , waarin hij onder meer wordt geroemd omdat hij door zijn een onconventionele aanpak een tweetal Quote 20 klanten heeft binnengehaald.
1.5.
Nog diezelfde dag is [verweerder] in een bespreking met [naam 1] en een derde collega op de kamer van [naam 1] op het moment dat de heer [naam 2] , managing partner bij Meijburg, (hierna: [naam 2] ) de kamer van [naam 1] binnen komt en aan [verweerder] en de derde collega verzoekt om de kamer te verlaten.
1.6.
[verweerder] heeft later die dag aangegeven zich “niet lekker” te voelen en is eerder naar huis gegaan. In de avond van 24 maart 2015 mailt hij aan [naam 1] een verslag over hetgeen er die dag is gebeurt. In dat verslag staat onder meer het volgende:
“(...) Om 13.30 uur stond er een overleg gepland met [naam 1] en [naam 3] (...) Tijdens dat overleg stormde [naam 2] binnen en smeet de deur heel hard dicht. Tot mijn verbazing schreeuwde [naam 2] twee keer het volgende uit: “ [verweerder] , opkrassen!” “ [verweerder] , opkrassen!” Ik schrok hier heel erg van en ik voelde me meteen erg onveilig. Toen ik de kamer uit wilde lopen, zag ik [naam 2] in een agressieve houding op [naam 1] afstormen. (...)”.
1.7.
De volgende dag heeft [verweerder] contact opgenomen met de HRM Manager van Meijburg en verklaard dat hij zeer geschrokken was van de houding van [naam 2] in het gesprek op 24 maart, de dag er voor.
1.8.
Op 30 maart 2015 heeft [verweerder] een gesprek gehad met de HRM-manager en de HR-director over het incident op 24 maart 2015 (nader te noemen het incident), waarbij twee opties zijn besproken: een gesprek met [naam 2] , eventueel onder leiding van een derde, of een klacht indienen over [naam 2] .
1.9.
Op 9 april 2015 laat [verweerder] aan de HR Partner weten dat hij contact heeft gehad met [naam 2] en dat hij geen klacht zal indienen.
1.10.
Op 4 mei 2015 informeert [verweerder] per mails bij [naam 4] van Meijburg wie heeft bepaald dat [naam 2] en [naam 5] hem ook gaan beoordelen terwijl hij niet voor hen heeft gewerkt. [naam 4] antwoord dat [naam 2] heeft aangegeven dat hij en [naam 5] medebeoordelaars zijn.
1.11.
Bij mail van 6 mei 2015 bericht [verweerder] aan de heer [naam 6] , lid van het bestuur van Meijburg, dat hij zeer verbaasd is dat [naam 5] optreedt als medebeoordelaar, terwijl hij niet voor [naam 5] heeft gewerkt en, voorts, dat hij de negatieve beoordeling van [naam 5] niet kan plaatsen.
1.12.
Op 9 mei 2015 mailt [naam 1] aan [verweerder] dat hij zich zorgen maakt om hem, omdat [verweerder] had gezegd dat het allemaal geen zin meer heeft. Hij drukt [verweerder] op het hart te vertrouwen op de interne procedures, en geeft aan dat hij de frustraties van [verweerder] begrijpt maar adviseert hem de HRM route af te wachten.
1.13.
Op 27 mei 2015 heeft [verweerder] zich ziek gemeld, nog voordat een beoordelingsgesprek heeft plaats gevonden.
1.14.
Medio mei 2015 neemt [verweerder] contact op met HRM over het indienen van een klacht tegen [naam 2] . Over de behandeling van de klacht door de interne klachtencommissie van Meijburg is vervolgens discussie ontstaan tussen [verweerder] en Meijburg. [verweerder] accepteert niet dat de vaste klachtencommissie van Meijburg de klacht behandelt omdat [naam 2] in het dagelijks bestuur van Meijburg zitting heeft en de klachtencommissie volgens [verweerder] reeds uit dien hoofde onvoldoende onafhankelijk is.
1.15.
In een e-mailbericht van [verweerder] aan Meijburg van 19 juni 2015 bericht hij dat hij een advocaat in zal schakelen, dat hij overweegt aangifte te doen van het incident en stelt hij onder meer dat hij jarenlang gediscrimineerd, geïntimideerd en tegengewerkt is door een paar collega’s.
1.16.
In een brief van 14 juli 2015 laat de voorzitter van het dagelijks bestuur van Meijburg aan [verweerder] weten dat hij heftige beschuldigingen over [naam 2] (zowel intern als extern) met onmiddellijke ingang dient te staken
1.17.
De arboarts [naam 7] heeft Meijburg naar aanleiding van een spreekuur op 19 augustus 2015 bericht dat hij die dag [verweerder] samen met twee leden van de klachtencommissie in een informele setting zag, dat het een lang gesprek was en dat hij dit ziet als voldoen aan de zogenaamde STECR richtlijn. Voorts verklaart hij dat [verweerder] nog arbeidsongeschikt is en dat er geen mogelijkheden tot re-integratie zijn.
1.18.
Op 7 januari 2016 bericht arboarts [naam 7] dat de arbeidsgeschiktheid van [verweerder] per die dag wijzigt in 100% arbeidsgeschikt voor werk bij een andere werkgever dan de huidige en dat partijen de volgende dag gaan praten over een schikkingsvoorstel.
1.19.
Op 13 januari 2016 heeft Meijburg onderhavig verzoekschrift ingediend.
1.20.
In een brief van 14 januari 2016 van [naam 8] , GZ-Psycholoog, aan [verweerder] staat onder meer dat hij op 27 oktober 2015 een intakegesprek heeft gehad, naar aanleiding waarvan een DSM-IV-TR diagnose op As 1 is gesteld, te weten Posttraumatische stress-stoornis en depressieve stoornis, matig van ernst. Naar aanleiding van deze intake-diagnose zal in februari 2016 worden gestart met EMDR-behandeling, gericht op het verminderen van de posttraumatische stressklachten.
1.21.
In een op 24 februari 2016 gegeven deskundigenoordeel van het UWV wordt geconcludeerd dat [verweerder] op 7 januari 2016 niet in staat is in volledige zin de arbeid te hervatten. Daarbij wordt verwezen naar de herstelmelding waarin de arboarts expliciet stelt dat [verweerder] geschikt is om te werken bij een andere werkgever dan de huidige. Volgens het deskundigenoordeel geeft de arboarts hier in feite mee aan dat hij [verweerder] nog niet in staat acht het werk bij de eigen werkgever te hervatten en ligt daarin besloten dat [verweerder] arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Of daarbij sprake is van een diagnose zoals door [verweerder] aangegeven (post traumatische stressstoornis) is volgens het deskundigenbericht minder van belang.

Verzoek

2. Meijburg verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden op grond van artikel 7:671b jo. 7:669 lid 1 en 3, onderdeel g van het Burgerlijk Wetboek (BW), onder toekenning van een transitievergoeding en een vergoeding voor outplacement van € 2.500,00 exclusief btw.
3. Aan dit verzoek legt Meijburg ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van Meijburg in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ter onderbouwing daarvan heeft Meijburg het volgende naar voren gebracht. [verweerder] heeft zich aanhoudend grievend uitgelaten over Meijburg en haar medewerkers. Meijburg heeft te allen tijde geprobeerd de arbeidsverhouding goed en werkbaar te houden. Zo heeft zij een vertrouwenspersoon beschikbaar gesteld en een mediationtraject aangeboden. Zij heeft haar medewerking willen verlenen aan het voorleggen van een klacht van [verweerder] aan de klachtencommissie. Ook heeft Meijburg altijd oog gehad voor de medische situatie van [verweerder] . [verweerder] heeft de voorstellen van Meijburg consequent van de hand gewezen. De ernst van de verstoring van de arbeidsverhouding is zodanig dat voortzetting in redelijkheid niet van Meijburg kan worden gevergd.

Verweer

4. [verweerder] voert verweer en verzoekt primair het ontbindingsverzoek af te wijzen vanwege het bestaan van een opzegverbod. Subsidiair verzoekt hij, bij toewijzing van het verzoek, om toekenning van een billijke vergoeding van € 525.000,00, naast de transitievergoeding op grond van artikel 7:673 BW.
5. Het verweer van [verweerder] komt hierna bij de beoordeling aan de orde.

Beoordeling

6. De kantonrechter stelt vast dat sprake is van een opzegverbod, omdat [verweerder] ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Dat geen sprake zou zijn van een medisch objectiveerbare aandoening, zoals Meijburg stelt, is, mede gelet op de inhoud van het deskundigenbericht, niet vast komen te staan. De kantonrechter zal er dan ook van uitgaan dat [verweerder] ongeschikt is voor zijn eigen werk en dat die arbeidsongeschiktheid niet puur situationeel is.
7. Volgens Meijburg staat het opzegverbod gezien artikel 7:671b lid 6 BW in dit geval niet in de weg aan ontbinding, omdat het verzoek geen verband houdt met de ziekte van [verweerder] . Het verzoek is namelijk gebaseerd op duurzame verstoring van de arbeidsverhouding en dat staat los van de ongeschiktheid wegens ziekte.
8. Door [verweerder] is aangevoerd dat de door Meijburg gestelde verstoring van de arbeidsrelatie wel degelijk verband houdt met de ziekte van [verweerder] . Namens [verweerder] is daarbij verwezen naar symptomen, zoals die volgens de website van het AMC voorkomen bij PTSS, en waarvan niet uitgesloten kan worden dat deze symptomen bij [verweerder] een rol spelen, ook indien deze symptomen door hem zelf niet altijd worden ervaren.
9. In deze procedure is niet vast te stellen dat bij [verweerder] daadwerkelijk sprake is van PTSS omdat de dienaangaande overgelegde stukken een verwijsbrief van een huisarts en een aanvangsdiagnose naar aanleiding van een intakegesprek bij de psycholoog betreffen en derhalve nog geen definitieve diagnose. Er zijn ook geen feiten of omstandigheden gesteld die wijzen op een kerntrauma, zoals een overval, auto-ongeluk of ramp, hetgeen op de website van het AMC als de oorzaak van PTSS wordt genoemd. Zelfs indien rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van symptomen van PTSS bij [verweerder] zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, mits aannemelijk, de conclusie kunnen dragen dat de verstoring van de arbeidsrelatie verband houdt met die symptomen.
10. Ook namens [verweerder] is erkend dat op dit moment sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Beoordeeld moet dan worden of die verstoring slechts van tijdelijke aard is en of de verstoring volledig op het conto van Meijburg komt, zoals [verweerder] stelt, of dat [verweerder] hier (mede) schuld aan heeft, zoals Meijburg stelt.
11. De verstoring van de arbeidsrelatie heeft in ieder geval een aanvang genomen met het als bijzonder bot te kwalificeren optreden van [naam 2] tegen [verweerder] op 24 maart 2015. Hoewel de boosheid van [naam 2] op dat moment niet op [verweerder] gericht was maar op [naam 1] , is aannemelijk dat [verweerder] terecht veronderstelde dat de wijze waarop [naam 1] hem die ochtend in een speech op de afdeling uitvoerig had gecomplimenteerd met zijn commerciële successen de reden was dat [naam 2] zo boos de kamer van [naam 1] in kwam stormen. Ook als er van uitgegaan wordt dat de setting waarin dit gezegd was intimiderend was - door de boosheid van [naam 2] en zijn sleutelpositie in de Meijburg-organisatie - is het tot twee keer toe roepen van het woord “opkrassen” tegen [verweerder] met de bedoeling dat hij de kamer zou verlaten niet zonder meer als bedreiging aan te merken.
12. [verweerder] heeft, na aanvankelijk af te hebben gezien van een klacht tegen [naam 2] , het incident opnieuw aan de orde gesteld op het moment dat hij appelleerde tegen een negatieve kwalificatie ter voorbereiding op zijn beoordeling van een partner met wie hij nul uren had gewerkt. Door [naam 1] , de partner die veel met [verweerder] had gewerkt, is in mei 2015 aan [verweerder] nog ter geruststelling gemaild dat hij moest vertrouwen op HR en de binnen Meijburg geldende procedures. Of de beoordeling van [verweerder] in mei 2015 daadwerkelijk negatief zou uitpakken is niet vast te stellen omdat de beoordeling, door zijn ziekmelding, niet meer heeft plaatsgevonden. Wel is het zo dat [naam 1] , de partner die het meest met hem had gewerkt en hem op 24 maart zo had gecomplimenteerd, bij het beoordelingsgesprek aanwezig zou zijn, zodat niet uit te sluiten valt dat bij die beoordeling zeker (ook) positieve punten aan de orde zouden komen. Inmiddels is [naam 1] bij Meijburg vertrokken.
13. [verweerder] heeft met betrekking tot het memo over zijn functioneren uit maart 2014 van [naam 2] , dat ten grondslag aan zijn positieve beoordeling in 2014, aangemerkt als een vooropgezet plan van [naam 2] om hem er op termijn uit te werken. Bij lezing van het betreffende memo voeren de positieve ontwikkelingen de boventoon, hoewel er wel een aantal aandachtpunten gesignaleerd worden waarop een verbetering moet worden getoond. De betreffende beoordeling heeft geleid tot een promotie. Een doodsvonnis, welke kwalificatie een aangeschoten partner volgens [verweerder] over die aandachts- punten in de beoordeling heeft gegeven, is er moeilijk in te lezen.
14. Er zijn ook overigens onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, die, mits bewezen, de conclusie rechtvaardigen dat [verweerder] stelselmatig is tegengewerkt, gepest en gediscrimineerd, dat Meijburg daar van wist en dat Meijburg hier niets aan heeft gedaan. Dat een voormalig partner in het verleden negatieve opmerkingen maakte over Marokkanen en het woord “poep” als kwalificatie op werk van [verweerder] heeft geschreven en dat door een andere collega het valse gerucht is verspreid dat [verweerder] vrouwen geen hand zou willen geven wordt door Meijburg betwist. Ook indien deze feiten vast zouden komen te staan hebben ze - hoe kwalijk ze ook zijn - plaats gevonden in dezelfde periode dat [verweerder] binnen Meijburg voorspoedig carrière maakte hetgeen een contra-indicatie is dat sprake was van structurele tegenwerking en discriminatie.
15. Van het incident op 24 maart 2015 was Meijburg op de hoogte, ook doordat [verweerder] de dag daarna al contact had opgenomen met HR omdat hij zo geschrokken was van het incident. Vervolgens heeft Meijburg het helemaal aan [verweerder] gelaten om een vervolg te kiezen; wel of niet ziek melden, uitpraten met [naam 2] of een klacht indienen. Van Meijburg had echter verwacht mogen worden dat [naam 2] op zijn gedrag was aangesproken en dat er op was aangestuurd dat hij zijn excuses zou aanbieden aan [verweerder] voor zijn botte gedrag. Dat geldt te meer nu bekend was dat [naam 2] kort daarna een rol zou spelen als unitvoorzitter bij de beoordeling van [verweerder] . Toen [verweerder] alsnog aankondigde wel een klacht in te willen dienen is daar door Meijburg nogal formeel op gereageerd waarna de discussie over de onafhankelijkheid van de klachtencommissie te lang heeft geduurd, mogelijk ook door de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] . In die fase heeft Meijburg aan [verweerder] een waarschuwing gestuurd dat hij zich diende te onthouden van negatieve uitlatingen jegens derden. Mede daardoor is de verhouding tussen partijen verder verslechterd.
16. De kantonrechter is van oordeel dat terugkeer van [verweerder] binnen een redelijke termijn niet in de rede ligt, ook niet bij andere vestigingen van Meijburg. Het conflict tussen [verweerder] en Meijburg is te hoog opgelopen. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is naar voren gekomen dat de functie van [verweerder] nauwe samenwerking met collega’s vereist, ook om de gewenste omzet te halen en om nieuwe klanten binnen te halen. De partner met wie [verweerder] het meest samenwerkte, [naam 1] , is bij [naam 9] vertrokken. De door [verweerder] ook in deze procedure nog aan het adres van Meijburg gemaakte verwijten duiden op een structurele verstoring van de samenwerking, hetgeen door Meijburg wordt onderschreven. Onder die omstandigheden is een succesvolle terugkeer illusoir.
17. De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van werkgever zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden met ingang van 1 juni 2016.
18. De kantonrechter ziet aanleiding om aan [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding - naar haar aard - in relatie moet staan tot ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Er is met betrekking tot het incident en het vervolg dat Meijburg daaraan heeft gegeven, gelet op alle feiten en omstandigheden, sprake van ernstig verwijtbaar handelen.
19. De kantonrechter volgt [verweerder] echter niet in zijn wens om de toe te kennen billijke vergoeding een sterk punitief karakter te geven hetgeen volgens hem alleen maar kan door toekenning van een bedrag dat te relateren is aan de jaarlijkse winstuitkering aan de partners van Meijburg. De kantonrechter ziet in de ernst van de verwijten aan Meijburg geen aanleiding om het punitieve karakter zodanig te laten prevaleren dat de door [verweerder] verzochte buitensporig hoge vergoeding dient te worden toegekend. De vraag of aan [verweerder] gerede kansen om partner bij Meijburg te worden zijn ontnomen door het handelen van Meijburg is overigens niet met zekerheid bevestigend te beantwoorden. Of een Tax Manager A uiteindelijk partner wordt is, naar Meijburg onbetwist heeft gesteld, niet alleen afhankelijk van zijn vermogen nieuwe klanten te werven maar houdt ook verband met door hem met het bedienen van klanten behaalde omzetten en zijn vermogen de klanten tevreden te houden. Daarnaast moeten er binnen de Meijburg-organisatie voldoende personen zijn die met de betreffende medewerker samen willen werken. Of dat, zeker na het vertrek van [naam 1] , binnen Meijburg voor [verweerder] haalbaar zou zijn, is zeer de vraag. De verstoring van de arbeidsrelatie is bovendien niet alleen aan Meijburg te wijten. De wijze waarop [verweerder] zijn verwijten over [naam 2] en Meijburg heeft verwoord in de periode sinds mei 2015 heeft ook aan die verstoring bijgedragen.
20. In dit geval neemt de kantonrechter bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding nog het volgende in aanmerking. [verweerder] is op dit moment arbeidsongeschikt. Doordat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden kan hij niet re-integreren bij zijn eigen werkgever of, vanuit een dienstverband, in het tweede spoor. In de hoogte van de eveneens door Meijburg te betalen transitievergoeding zijn de gevolgen van het einde van het dienstverband weliswaar globaal verdisconteerd maar daarbij is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat [verweerder] arbeidsongeschikt is en net met een behandeling is aangevangen. De hoogte van de billijke vergoeding is tevens bedoeld ter aanvulling op een eventuele ziektewetuitkering en teneinde [verweerder] tijdens zijn re-integratie na betermelding enige financiële armslag te geven.
21. De kantonrechter zal, gelet op al het voorgaande, de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van € 75.000,00 bruto.
22. De kantonrechter zal tevens de transitievergoeding en een vergoeding van € 2.500,00 exclusief BTW voor outplacement aan [verweerder] toe kennen, nu Meijburg daarom heeft verzocht en [verweerder] daar geen verweer tegen heeft gevoerd.
23. Nu aan de ontbinding een billijke vergoeding wordt verbonden, zal Meijburg gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn.
24. De proceskosten worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt, met dien verstande dat de door Meijburg aan [verweerder] ter beschikking gestelde gelden voor rechtsbijstand niet kunnen worden afgetrokken van de thans toegekende vergoedingen, tenzij partijen dit expliciet zijn overeengekomen.

BESLISSING

De kantonrechter:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juni 2016;
kent aan [verweerder] een (transitie)vergoeding toe ten laste van Meijburg;
kent aan [verweerder] (daarbovenop) een billijke vergoeding ten laste van Meijburg toe van € 75.000,00 bruto;
kent aan [verweerder] ten laste van Meijburg een vergoeding voor outplacement toe van € 2.500,00 exclusief BTW;
veroordeelt Meijburg tot betaling van deze vergoedingen en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat het onder I t/m V gestelde rechtskracht ontbeert, indien het verzoek door Meijburg uiterlijk op 10 mei 2016 wordt ingetrokken;
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen, behoudens in het geval Meijburg het verzoek zal intrekken, in welk geval Meijburg wordt veroordeeld in: a). de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 545,- voor salaris van de gemachtigde, voor zover verschuldigd, inclusief BTW, alsmede
b) tot betaling van een bedrag van € 50,00 aan na-salaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 aan kosten voor betekening onder de voorwaarde dat betekening van het beschikking heeft plaatsgevonden en Meijburg niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan het beschikking heeft voldaan, een en ander voor zover van toepassing inclusief BTW;
wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus gegeven door mr. H.M. Patijn, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.