4.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank bespreekt hierna zowel de moord op Endstra als het neerschieten van [slachtoffer] in de zaken van de drie verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] gezamenlijk.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat de drie verdachten zich gezamenlijk aan bedoelde feiten schuldig hebben gemaakt. De overwegingen hebben daarom op hen allemaal betrekking.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van het navolgende.
Op maandag 17 mei 2004 is op de Apollolaan in Amsterdam op klaarlichte dag sprake geweest van de liquidatie van Endstra. Hij werd van zeer nabij in zijn achterhoofd, borst, romp en bekken geschoten.
[slachtoffer] heeft zwaar lichamelijk letsel aan zijn knie opgelopen. Er is vijf keer geschoten, getuige de schotwonden bij de slachtoffers en de vijf hulzen die zijn aangetroffen op de plaats delict.
De schutter was een man wiens bovenkleding rode kenmerken had.
Gelet op de resultaten van het uitgevoerde forensisch onderzoek gaat de rechtbank – met het Openbaar Ministerie en de verdediging – uit van het meest waarschijnlijke scenario dat de op 14 maart 2012 overleden [medeverdachte] als (enige) schutter dient te worden aangemerkt.
De
kernvraag, waarvoor de rechtbank zich geplaatst ziet, luidt of ten aanzien van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] medeplegen van of medeplichtigheid aan de moord op Endstra en medeplegen van het neerschieten van [slachtoffer] kan worden aangenomen. De rechtbank laat bij de beantwoording van deze vraag de verklaringen van de getuige [getuige] vooralsnog buiten beschouwing.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet is gebleken van technische c.q. forensische sporen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] op 17 mei 2004 feitelijk bij de schietpartij op de Apollolaan aanwezig zijn geweest en daaraan hebben deelgenomen.
Wel zijn er enkele getuigenverklaringen die er op lijken te wijzen dat [verdachte] en [medeverdachte 2] zich op dan wel in de nabijheid van de plaats delict op 17 mei 2004 bevonden kort voor respectievelijk na de schietpartij. Het betreft de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] ten aanzien van [verdachte] en van getuige [getuige 7] ten aanzien van [medeverdachte 2] .
Inzake [verdachte] : verzoek verdediging tot bewijsuitsluiting herkenning getuige [getuige 2].
Het Openbaar Ministerie baseert de betrokkenheid van [verdachte] bij de ten laste gelegde feiten mede op de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en zijn echtgenote [getuige 1] en op de fotoherkenning van [verdachte] door [getuige 2] . Hiermee wordt volgens het Openbaar Ministerie [verdachte] op 17 mei 2004 op de plaats delict geplaatst. Het Openbaar Ministerie verbindt één en ander vervolgens aan de verklaring van getuige [getuige 3] , waardoor [verdachte] als één van de mannen bij het door [getuige 3] beschreven bankje in beeld lijkt te komen en hij aldus contact zou hebben gehad met de schutter.
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht de fotoherkenning uit te sluiten van het bewijs en voert daartoe het volgende aan. Getuige [getuige 2] verklaart naarmate de tijd verstrijkt uitgebreider en gedetailleerder, hetgeen merkwaardig is onder meer omdat de gebeurtenis op zich nog geen twee minuten heeft geduurd en [getuige 2] de mannen misschien net geen minuut heeft gezien. Pas nadat [getuige 2] en [getuige 1] horen van de liquidatie, brengen zij hun waarnemingen omtrent de BMW in verband met die liquidatie die anderhalf uur later pas plaatsvond. De verdediging meent dat de herkenning onder die omstandigheden ruim 3,5 jaar na dato niet betrouwbaar is. Te meer daar [getuige 2] in februari 2007 niet aansloeg op de foto van [verdachte] . Voorts kan de herkenning niet als wettig bewijsmiddel worden gebruikt omdat bij de fotoconfrontatie in november 2007 bijna alle regels die zijn opgesteld voor het houden van een bewijsconfrontatie, met voeten zijn getreden. Door het schenden van die voorschriften is sprake van een onrechtmatige bewijsvergaring, hetgeen op grond van artikel 359a Sv tot bewijsuitsluiting moet leiden.
Het Openbaar Ministerie heeft betoogd dat bij de fotoconfrontatie weliswaar niet is gehandeld volgens de daarvoor geldende richtlijnen maar de herkenning desondanks bruikbaar is voor het bewijs.
De rechtbank stelt ten aanzien van de fotoherkenning en verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] de volgende gang van zaken vast en overweegt het volgende.
De getuigen [getuige 2] en [getuige 1] zijn in eerste instantie telefonisch gehoord op 25 mei 2004, nadat zij zich gemeld hadden naar aanleiding van het programma Opsporing Verzocht. Zij zijn op 27 februari 2007 en 16 november 2007 nader gehoord.
[getuige 2] en [getuige 1] hebben – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat zij op 17 mei 2004 rond 10:30 uur op de Apollolaan ter hoogte van het Gardenhotel een antraciet grijze BMW hebben waargenomen, waarin ten minste drie mannen zaten. De mannen keken vanuit de geparkeerde auto in de richting van het plantsoen. Zij vielen op doordat in ieder geval de bijrijder en de man op de achterbank half over de stoelen hingen om schuin naar achteren te kijken. [getuige 1] heeft verklaard dat één van de mannen (de man op de achterbank) uitstapte en in versnelde pas de rijbaan overstak in de richting van het plantsoen. Zij heeft de man omschreven als ongeveer 30 jaren oud, Zuid-Europees uiterlijk, kort haar, met een zwart leren driekwart jas. Ook de overige mannen zijn Zuid-Europese types van rond de dertig jaren oud. [getuige 2] heeft de twee mannen die hij heeft zien uitstappen omschreven als een beetje Slavische types. Deze beide mannen staken de rijbaan in versnelde pas over en liepen over de groenstrook.
Bij gelegenheid van het verhoor van [getuige 2] op 27 februari 2007 zijn door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aan [getuige 2] 7 foto’s van personen getoond. Deze foto’s zijn als bijlage gehecht aan het desbetreffende verhoor van de getuige. Zes van deze foto’s betreffen telkens een tweeluik politiefoto waarop in kleur de persoon frontaal respectievelijk en profil staat afgebeeld. Eén foto, genummerd foto 3, betreft een daarvan afwijkende foto, te weten een enkele zwart-wit foto van een man, frontaal afgebeeld. In het dossier ontbreekt een lijst van de identiteit van de afgebeelde personen. Foto 3 betreft volgens het Openbaar Ministerie een foto van [verdachte] . De rechtbank gaat hier ook van uit. Ten aanzien van foto nummer 3 heeft [getuige 2] verklaard: “Alleen het ronde gezicht maar nee”.
Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 21 februari 2008 van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] beschikten zij ten tijde van het tweede verhoor van [getuige 2] en [getuige 1] op
16 november 2007 over drie fotoseries, te weten set 1, set 2 en set 3. Naar de rechtbank begrijpt, betreft het hier de fotoseries die achter de verhoren in het dossier zijn gevoegd. Volgens voornoemd proces-verbaal betreft foto nummer 7 van fotoset 1 een foto van [verdachte] . Aan [getuige 2] zijn deze drie fotoseries getoond. [getuige 2] heeft naar aanleiding van foto 7 van set 1 verklaard: “Deze…”. Nadat aan [getuige 2] wordt gevraagd wat hij op de foto ziet, verklaart hij: “Hier zie ik de man die aan het euh…, in mijn ogen de man die aan het euh…., linker portier achter is uitgestapt”. Gevraagd waaraan hij hem herkent, verklaart [getuige 2] “een beetje dat bolle gezicht… en ook een beetje de haargroeiachtige manier… dat is dat naar achteren, het was een beetje glanzend”.
De rechtbank stelt vast dat deze foto nummer 7 in set 1 een kleurenfoto van [verdachte] is en een andere afbeelding van [verdachte] betreft dan de zwart-wit foto van [verdachte] die in februari 2007 als foto nummer 3 aan de getuige is getoond.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele tijdsverloop niet zonder meer de herkenning door [getuige 2] onbetrouwbaar maakt. De door de raadvrouw genoemde omstandigheden zijn niet zodanig dat tot een andere conclusie moet worden gekomen.
Evenwel kan de fotoherkenning van [verdachte] door [getuige 2] naar het oordeel van de rechtbank op een andere grond niet tot het bewijs worden gebezigd.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank gaat met de verdediging en het Openbaar Ministerie uit van de toepasselijkheid van de richtlijnen die zijn opgesteld om de uitvoering van de meervoudige fotobewijsconfrontatie in goede banen te leiden, opdat daarmee een doorgaans betrouwbaar onderzoeksresultaat wordt verkregen. Deze richtlijnen zijn gebaseerd op het Besluit Toepassing Maatregelen in het belang van het onderzoek.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van 21 februari 2008 waren zij ten tijde van het verhoor van getuige [getuige 2] op 16 november 2007 niet op de hoogte van het bestaan van voornoemde richtlijnen.
Zij noemen de navolgende richtlijnen in het proces-verbaal van 21 februari 2008.
- De fotoseries dienen niet getoond te worden door politieambtenaren die deel uitmaken van het onderzoeksteam en die weten wie de verdachte is.
- Voor de confrontatie dient de vraag gesteld te worden of hij/zij de bij het voorval waargenomen persoon of personen daarna nog heeft gezien.
- Per foto dient een periode van maximaal 4 seconden in acht te worden genomen.
- Foto’s dienen slechts een keer getoond te worden.
- De getuige mag op geen enkele wijze onder druk worden gezet.
- Indien er meerdere getuigen zijn dienen zij voor en tijdens de confrontatie gescheiden te zijn.
- Getuigen mogen niet worden geïnformeerd over het resultaat.
- Van de reacties van getuige dient een proces-verbaal te worden opgemaakt.
Het Openbaar Ministerie heeft erkend dat bij de fotoconfrontatie niet is gehandeld volgens de daarvoor geldende richtlijnen. Gezien het feit evenwel dat de beide foto’s die van [verdachte] werden getoond wezenlijk van elkaar verschillen, de politiemensen niet op de hoogte waren van de positie in de fotoseries waaronder de verdachten waren neergezet en ten tijde van de herkenning niet met zekerheid wisten dat de persoon op foto 7 [verdachte] was, is de herkenning volgens het Openbaar Ministerie nog steeds waardevol of bruikbaar als bewijsmiddel. Een en ander wordt volgens het Openbaar Ministerie versterkt door de reactie van [verdachte] op de herkenning wanneer hij die over de telefoon met zijn vader bespreekt, namelijk zonder de te verwachten verbazing.
De rechtbank stelt voorop dat indien niet wordt voldaan aan de aan een bewijsconfrontatie gestelde eisen, dit niet in alle gevallen ertoe behoeft te leiden dat een dergelijke confrontatie niet tot bewijs kan worden gebezigd. Dit dient wel het geval te zijn indien door het niet naleven van de voorschriften de betrouwbaarheid van het bewijsmiddel wezenlijk is beïnvloed of voor die beïnvloeding belangrijke aanwijzingen bestaan dan wel voor een dergelijke beïnvloeding redelijkerwijs moet worden gevreesd of niet kan worden uitgesloten.
De rechtbank stelt vast dat de betrokken voorschriften hier niet zijn nageleefd. Met de verdediging wordt geconstateerd dat verbalisanten die de fosloconfrontatie met de getuige uitvoerden, deel uitmaakten van het onderzoeksteam, dat zij bekend waren met verdachte, dat niet is gebleken dat aan [getuige 2] is gevraagd of hij personen die hij op 17 mei 2004 had gezien nadien nogmaals heeft gezien, dat niet een periode van maximaal vier seconden in acht is genomen voor het bekijken van de afzonderlijke foto’s, dat [getuige 2] zelf heeft gebladerd en heeft teruggebladerd en dat [getuige 2] twee maal geconfronteerd is met een foto van [verdachte] .
Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verhorende politieambtenaren er niet van op de hoogte waren dat [verdachte] op foto 7 is afgebeeld, zoals door het Openbaar Ministerie is gesteld, is dat dus bepaald niet het enige voorschrift dat niet is nageleefd. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarmee in onvoldoende mate worden uitgesloten dat de handelwijze van de verbalisanten dan wel de wijze waarop de confrontatie is uitgevoerd van invloed is geweest op de herkenning van [verdachte] door de getuige.
Daarenboven kan niet dan wel in onvoldoende mate worden beoordeeld of de herkenning van de getuige is beïnvloed door de foto van [verdachte] die hem enkele maanden eerder, te weten in februari 2007, is getoond. Daaraan doet niet af dat de getuige [verdachte] van die eerdere foto niet heeft herkend en dat dit een andere foto is geweest dan op 16 november 2007 aan hem is getoond. Integendeel, niet langer kan immers worden vastgesteld waarvan de getuige [verdachte] herkent, namelijk van de plaats delict dan wel van die eerder aan hem getoonde foto.
Aan een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de herkenning kan overigens noch in positieve noch in negatieve zin worden bijgedragen door de reactie van [verdachte] op die herkenning, zoals door het Openbaar Ministerie is betoogd.
Op grond van al het voorgaande concludeert de rechtbank dat de betrouwbaarheid van de herkenning van [verdachte] door getuige [getuige 2] in ernstige mate is aangetast, zodat die herkenning niet kan worden gebezigd voor het bewijs.
Inzake [medeverdachte 2] : verzoek verdediging tot bewijsuitsluiting fotoherkenning [getuige 7] .
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het proces-verbaal dat ziet op de foslo-confrontatie door getuige [getuige 7] dient te worden uitgesloten van het bewijs, daar de gebruikte foto’s processtukken zijn, maar in het dossier ontbreken. Door dit niet te herstellen verzuim is de verdediging in haar belangen geschaad nu door de verdediging noch door de rechtbank de betrouwbaarheid van de confrontatie kan worden getoetst. Voorts zijn de richtlijnen die gelden voor een dergelijke confrontatie niet nageleefd. Subsidiair is de raadsman van mening dat de beweerdelijke herkenning door [getuige 7] nietszeggend is en haar verklaring onvoldoende betrouwbaar is omdat, naar de rechtbank begrijpt, zij mogelijk is beïnvloed door een tv-programma, te weten Opsporing Verzocht. Van een betrouwbare herkenning is geen sprake.
Het Openbaar Ministerie heeft op het standpunt van de raadsman in repliek niet gereageerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
In september 2005 worden aan getuige [getuige 7] foto’s getoond. Bij foto nummer 7 verklaart zij: “Deze zou het wel kunnen zijn, als ik terugdenk aan die dag, herinner ik me vooral de scherpe trekken in zijn gezicht, en dat hij zeker niet onknap was. Hij had een hele scherpe blik, dat zie je hier niet zo. Ook het haar zoals het op de foto zit is anders dan wat ik me herinner. Maar ja, daar heb je natuurlijk niks aan. Ik kan er niemand zo uitpikken zo van: dat is hem.” Foto 7 is een foto van [medeverdachte 2] .
De rechtbank is van oordeel dat deze reactie van getuige [getuige 7] naar aanleiding van de aan haar getoonde foto’s zodanig is, dat van een herkenning van [medeverdachte 2] , die tot bewijs kan worden gebezigd niet kan worden gesproken. De verweren van de raadsman op dit punt behoeven in dit licht geen verdere bespreking en beoordeling.
In het algemeen overweegt de rechtbank op het punt van de aanwezigheid van mannen op een of meer bankjes in het plantsoen aan de Apollolaan overigens dat uit verklaringen van andere getuigen onvoldoende blijkt dat die mannen [medeverdachte 1] , [verdachte] of [medeverdachte 2] zijn geweest. Uit die verklaringen kan slechts de vermoedelijke aanwezigheid van [medeverdachte] – van wie de rechtbank het er voor houdt dat hij de man is geweest met rode bovenkleding aan – blijken. Voor zover op basis van die getuigenverklaringen er van moet worden uitgegaan dat naast [medeverdachte] ook andere betrokkenen bij de schietpartij zich bij die bankjes hebben opgehouden, kan op grond van die verklaringen de identiteit van die betrokkenen niet worden vastgesteld.
Uit onderzoek is echter wel komen vast te staan dat [medeverdachte 1] in de zeer dichte nabijheid van de plaats delict kan worden geplaatst, getuige zijn vingerafdruk op een parkeerkaartje en zijn haar, die in de Mercedes Vito bus zijn gevonden. Deze bus stond in de Breughelstraat nabij de hoek met de Apollolaan. Het parkeerkaartje is van 17 mei 2004 en gekocht bij parkeerautomaat 521, op de hoek van de Apollolaan en de Breughelstraat om 09:07 uur en geldig tot 10:10 uur.
De rechtbank stelt vast dat uit het forensisch/technisch onderzoek is gebleken dat de schutter [medeverdachte] eveneens te linken is aan deze bus, gelet op het in de bus aangetroffen van hem afkomstige celmateriaal en zijn vingerafdruk.
[medeverdachte] is ook te linken aan de Alfa Romeo, nu daarin een rode jas met zijn celmateriaal is aangetroffen. Vezels van deze jas komen weer overeen met vezels die in de Mercedes Vito bus zijn gevonden. In de Alfa Romeo is bovendien (onder meer) een pistool gevonden dat in verband kan worden gebracht met de hulzen op de plaats delict, alsook met [medeverdachte] , vanwege een aangetroffen partieel DNA-mengprofiel daarop, waarbinnen zijn DNA-kenmerken passen.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het voorgaande zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte] in verband kunnen worden gebracht met de Mercedes Vito bus die, naar alle uiterlijke verschijningsvormen, ingericht lijkt te zijn geweest als observatiepost. Voorts kan, gelet op al het voorgaande, de Mercedes Vito bus gelinkt worden aan de schietpartij. Hierna zal worden belicht of deze feiten voldoende zijn om [medeverdachte 1] als betrokkene bij de liquidatie aan te merken.
[medeverdachte 1] heeft – als verdachte in zijn eigen zaak – eerst bij zijn laatste woord ter terechtzitting van 19 november 2015 verklaard dat hij op 17 mei 2004 het in de Mercedes Vito bus aangetroffen parkeerkaartje heeft gekocht en in de bus heeft gelegd. Hij heeft verklaard daarna te zijn weggegaan.
Eerder, op 10 november 2015, heeft hij als verdachte ter zitting verklaard dat hij het parkeerkaartje in handen heeft gehad en dat hij die ochtend bij de bus is geweest. Hij heeft geen auto’s geregeld of observaties verricht. Hij had pas later begrepen dat het busje gelinkt kon worden aan de moord. Als hij van te voren had geweten wat er zou gebeuren, zou hij het kaartje nooit in zijn handen hebben gehad. Hem was verteld dat het om drugs ging, dat het busje ‘iets’ met drugs te maken had.
Op de vraag van de voorzitter hoe hij die ochtend van de 17e mei 2004 naar Amsterdam is gekomen heeft [medeverdachte 1] niet willen antwoorden, naar eigen zeggen in verband met zijn veiligheid. Op dat punt heeft hij verder geen toelichting willen geven. Wel heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij niet in de bus naar Amsterdam is gereden. Uitgaande van deze verklaring moet [medeverdachte 1] derhalve op 17 mei 2004 op een andere manier naar Amsterdam zijn gereisd.
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] in de nacht van zondag 16 mei 2004 op maandag 17 mei 2004 in zijn woning aan de [adres 2] in [plaats] was. Daar vond op 17 mei 2004 tussen 01:00 uur en 01:30 uur een incident plaats, waarbij de auto van [medeverdachte 1] werd bekrast door zijn ex-vriendin [getuige 14] . [medeverdachte 1] heeft daarvan op 17 mei 2004 om 02:20 uur aangifte gedaan. De rechtbank stelt vast dat dit incident derhalve plaatsvond minder dan 12 uur voor de liquidatie van Endstra.
Gebleken is verder dat [medeverdachte 1] die nacht in het gezelschap was van [verdachte] , [getuige 8] en [getuige 9] .
De rechtbank heeft kennis genomen van de verklaringen die [getuige 8] bij de politie en vervolgens bij de rechter-commissaris heeft afgelegd en wijst in dit verband op het volgende.
[getuige 8] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] en [verdachte] op 17 mei 2004 vroeg in de ochtend zijn weggegaan. Zij heeft verklaard dat ze naar Amsterdam gingen en de hele dag weg waren. [verdachte] had de avond ervoor tegen haar gezegd dat er geen contact met hem kon worden opgenomen. Hij had een foto van haar meegenomen opdat hij naar haar portret kon kijken voor het geval er iets met hem zou gebeuren. [verdachte] had voorts tegen haar gezegd dat [bijnaam]
(de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] )hen zou komen ophalen. [getuige 8] heeft die ochtend door het raam gezien dat de zilverkleurige BMW van [bijnaam] langs kwam rijden en stilstond voor het portiek. [getuige 8] heeft verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte 1] samen de woning hebben verlaten.
[getuige 8] heeft verder verklaard dat [medeverdachte 1] en [verdachte] later op de dag samen zijn teruggekeerd naar de woning in [plaats] en, naar de rechtbank begrijpt, intensief naar het nieuws rondom de moord op Endstra hebben gekeken op televisie. [getuige 8] heeft verklaard dat zij nerveus waren.
Voorts heeft [getuige 8] verklaard dat [verdachte] , [medeverdachte 1] , [getuige 9] en zijzelf de dag erop
(de rechtbank begrijpt aldus: 18 mei 2004)zijn gaan winkelen. [verdachte] heeft bij die gelegenheid € 6.000,- uitgegeven. [getuige 8] heeft verklaard dat [verdachte] een pakketje geld had. Dat had hij met [medeverdachte 1] gedeeld. [verdachte] had de iets grotere helft gepakt en weer in zijn broekzak gestopt. Later had [medeverdachte 1] ook geld. [getuige 8] weet zeker dat [verdachte] geld aan [medeverdachte 1] heeft gegeven, al heeft ze het delen niet daadwerkelijk gezien. [getuige 8] heeft verklaard dat zij [verdachte] nooit zoveel geld had zien uitgeven als op die dag. Het was niet normaal. [verdachte] kocht schoenen en kleding.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de kern van de inhoud van de verklaringen van [getuige 8] . Hoewel [getuige 8] in 2007 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij niet heeft gezien dat [medeverdachte 2] de auto bestuurde c.q. in de auto zat en zij ook niet heeft gezien dat [medeverdachte 1] en [verdachte] in de auto zijn gestapt, gaat de rechtbank er vanuit dat [medeverdachte 1] en [verdachte] door [medeverdachte 2] met zijn BMW zijn opgehaald en samen naar Amsterdam zijn gegaan.
De rechtbank wijst er op dat [getuige 8] heeft verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte 1] veel met [medeverdachte 2] omgingen, dat [medeverdachte 2] destijds in een BMW reed en dat [verdachte] (als verdachte in zijn eigen zaak) ter zitting van 2 november 2015 heeft bevestigd dat hij goed bevriend was met [medeverdachte 2] .
De rechtbank stelt vast dat het naar Amsterdam reizen is geweest na het krasincident, in de vroege ochtend van 17 mei 2004, nu de verklaring van [getuige 8] op dit punt overeenstemt met hetgeen ter zitting door [medeverdachte 1] als verdachte is verklaard, te weten dat hij op 17 mei 2004 om 09:07 uur in Amsterdam een parkeerkaartje voor de Mercedes Vito heeft gekocht, doch niet in de bus naar Amsterdam is gereden.
Hoewel [getuige 9] zich één en ander niet meer precies in de tijd weet te herinneren, is de rechtbank van oordeel dat hetgeen zij heeft verklaard duidelijk ondersteunend is voor de verklaring van [getuige 8] . De rechtbank stelt vast dat [getuige 9] ten tijde van de liquidatie korte tijd de vriendin was van [medeverdachte 1] . Op de vraag van de politie tijdens haar eerste verhoor of zij zich uit die periode iets bijzonders weet te herinneren verklaart [getuige 9] dat zij nog weet van een ochtend dat [medeverdachte 1] en [verdachte] weg moesten, ergens naartoe. Dat was op een maandag. Bij terugkomst hadden ze verteld dat ze naar Amsterdam waren geweest.
Voorts heeft zij verklaard dat ze een keer met z’n allen
(de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] , [verdachte] , [getuige 8] en [getuige 9] )naar de stad gingen en dat er dure kleren werden gekocht. Daarbij werd cash betaald. Er werd extreem gekocht.
Verder heeft [getuige 9] verklaard over het feit dat, volgens haar, de dag dat [medeverdachte 1] en [verdachte] terugkwamen
(de rechtbank begrijpt: uit Amsterdam )ze nieuws gingen kijken.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van [getuige 8] wijst de rechtbank voorts nog op het volgende. Haar verklaringen vinden ook op diverse andere onderdelen ondersteuning in verklaringen van andere getuigen. Zo heeft [getuige 8] verklaard dat [verdachte] in het bezit was van een pistool in de tijd dat zij een relatie met hem had. Dat pistool had hij altijd bij zich. De rechtbank hecht eraan in dit verband te benadrukken dat [getuige 8] twee maanden een relatie met [verdachte] heeft gehad, welke relatie op 17 mei 2004 nog niet was geëindigd.
[getuige 8] heeft ook verklaard dat [verdachte] in het bezit is geweest van een raketwerper of bazooka, welke zij met eigen ogen had gezien in de woning van “ [getuige 12] ”. [getuige 8] was toen samen met [getuige 11] .
[getuige 11] heeft verklaard dat zij gedurende ongeveer twee jaar de vriendin was van [medeverdachte 1] . Die relatie begon in oktober 2004. [getuige 11] heeft voorts verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte 1] een pistool hadden. Zij heeft voorts verklaard in de woning van “ [getuige 12] ” een bazooka bij [verdachte] te hebben gezien.
Ook [getuige 9] heeft in één van haar verklaringen gezegd dat [medeverdachte 1] een pistool had. [medeverdachte 2] had ze wel eens met een kogelwerend vest gezien.
[getuige 14] heeft verklaard [verdachte] in 2005 met een pistool te hebben gezien.
Uit onderzoek is gebleken dat de door [getuige 8] en [getuige 11] genoemde “ [getuige 12] ” [getuige 12] betreft.
[getuige 12] , die een relatie met [verdachte] heeft gehad na [getuige 8] , heeft verklaard dat de foto’s die bij de huiszoeking in de woning van [medeverdachte 2] in Turkije zijn aangetroffen, en waarop in ieder geval [medeverdachte 2] te zien is met een zwaar wapen, in de bijkeuken van haar woning zijn gemaakt.
Het voorgaande bevestigt naar het oordeel van de rechtbank nog eens dat niet behoeft te worden getwijfeld aan de inhoud van de verklaringen van [getuige 8] .
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] zich – ook in de bewuste periode – met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid hebben ingelaten met criminele praktijken, op zijn minst het voorhanden hebben van vuurwapens.
Hoewel, zoals hierboven reeds is aangegeven, door de rechtbank wordt uitgegaan van de juistheid van de verklaring van [getuige 8] over het door [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] afreizen naar Amsterdam op 17 mei 2004 en de opmerkelijke gedragingen na terugkomst in Alkmaar (nieuws kijken, veel geld uitgeven), alsmede de omstandigheid dat [medeverdachte 1] nabij de plaats delict is te plaatsen op die dag, is de rechtbank desondanks van oordeel dat één en ander in onderling verband en samenhang bezien, onvoldoende redengevend is om te kunnen komen tot de vaststelling dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] op 17 mei 2004 bij de liquidatie van Endstra betrokken zijn geweest.
De rechtbank merkt op dat de aanwezigheid van veel geld bij [verdachte] op 18 mei 2004 mogelijk ook kan wijzen op vermogen verdiend met de drugshandel, zoals door [verdachte] ter zitting als verdachte is verklaard.
De rechtbank ziet – anders dan het Openbaar Ministerie – in het dossier aanknopingspunten dat [verdachte] zich in 2004 heeft bezig gehouden met verdovende middelen. Zo heeft [getuige 13] verklaard dat [verdachte] hem begin 2005 had verteld dat hij in het transport zat. [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in 2004 over (een) wapen(s) beschikte, omdat hij zich bezighield met drugshandel.
De stelling van het Openbaar Ministerie dat het onaannemelijk is dat [verdachte] met drugshandel geld verdiende gelet op zijn leeftijd, toen 19 jaar, en dat hij op dit punt geen strafblad had, wordt door de rechtbank ter zijde geschoven. Ook adolescenten plegen op deze wijze aan de kost te komen en een 100% betrappingskans is helaas te hoog gegrepen.
De rechtbank hecht eraan te onderstrepen dat de eerder geschetste omstandigheden, en in het bijzonder de aanwezigheid van [medeverdachte 1] op 17 mei 2004 zeer dichtbij de plaats delict en het verband dat tussen hem en de schutter is aangetoond via de Mercedes Vito bus, weliswaar zeer verdacht zijn, maar dat desondanks eenvoudigweg niet is vast te stellen wat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] vanaf het moment van vertrek uit Alkmaar die ochtend precies hebben gedaan of wat zij precies hebben geweten.
In tegenstelling tot hetgeen het Openbaar Ministerie heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat niet kan komen vast te staan dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] , toen zij op 17 mei 2004 naar Amsterdam reden, de Mercedes Vito bus ergens hebben opgehaald en dat [medeverdachte 1] de bus naar de Breughelstraat heeft gereden. De stelling van het Openbaar Ministerie dat deze observatie bus vanaf het tijdstip van 09:07 uur moet zijn bemand, wordt evenmin door enig bewijsmiddel onderbouwd. De rechtbank wijst in dit verband nog op het opmerkelijke gegeven dat het parkeerkaartje voor de bus slechts geldig was tot 10:10 uur, ergo tot zo’n twee uur voor de schietpartij. De bus stond hierdoor na het verstrijken van de parkeertijd in de kijker van parkeercontroleurs.
Van activiteiten in het kader van voorbereidingen dan wel voorobservaties door [medeverdachte 1] en [verdachte] is de rechtbank ook overigens niet concreet gebleken.
De vraag of [medeverdachte 2] betrokken is geweest bij een voorobservatie op 1 april 2004, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin bevestigend worden beantwoord.
[medeverdachte 2] is door politieambtenaren op 1 april 2004 in een grijze BMW in de nabijheid van de Apollolaan, namelijk in de J.M. Coenenstraat, gesignaleerd in gezelschap van een aantal andere Turks uitziende personen. In de Alfa Romeo, die via de daarin aangetroffen wapens, de rode jas en DNA-materiaal van [medeverdachte] te linken is aan de moord, werd een parkeerkaartje van diezelfde datum 1 april 2004 aangetroffen. Dat kaartje was gekocht bij de automaat op de Apollolaan, hoek Dijsselhofplantsoen.
De rechtbank kan echter niet vaststellen dat [medeverdachte 2] daar op die datum iets heeft gedaan in het kader van de toekomstige moord op Endstra. Zijn aanwezigheid op 1 april 2004 in de
J.M. Coenenstraat is daartoe onvoldoende. Van een directe relatie tussen hem en de Alfa Romeo blijkt evenmin.
De aanwezigheid van de Alfa Romeo in de buurt van de plaats delict op 1 april 2004 (en voorts ook nog op 7 mei 2004 uitgaande van de in die auto aangetroffen parkeerkaartjes) is zeer opvallend en verdacht, maar kan niet met één van de verdachten in verband worden gebracht.
Daargelaten dat, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, van een herkenning van [medeverdachte 2] door getuige [getuige 7] geen sprake is, staat evenmin vast dat de auto die door deze getuige op
17 mei 2004 is waargenomen deze Alfa Romeo betreft. Haar omschrijving, een (donkerblauwe) auto die op een VW Golf lijkt, is daartoe volstrekt onvoldoende.
Door het Openbaar Ministerie wordt ten aanzien van de voorbereidingen groot belang gehecht aan de gebleken relaties tussen onder meer [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte] . De rechtbank stelt met het Openbaar Ministerie vast dat inderdaad sprake is geweest van soms nauwe onderlinge relaties tussen deze personen.
De rechtbank overweegt dat op basis van het dossier kan worden verondersteld dat [medeverdachte] in die relaties een zekere spilfunctie heeft gehad, nu [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] allemaal met hem in verband kunnen worden gebracht. De rechtbank brengt op dit punt nog eens in herinnering dat [medeverdachte] in onderhavige zaak als schutter wordt aangemerkt.
[medeverdachte] en [medeverdachte 2] blijken te beschikken over elkaars telefoonnummers. Hetzelfde geldt voor [medeverdachte] en [verdachte] . Er hebben ontmoetingen plaatsgevonden tussen [medeverdachte] en [medeverdachte 2] , getuige foto’s die zijn genomen op 26 april 2004 op de [adres] in Amsterdam en de verklaring hieromtrent van [getuige 17] , de ex-vriendin van [medeverdachte 2] . De broer van [medeverdachte] , [naam 7] , heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] en [verdachte] heeft ontmoet in Nederland, toen hij met zijn broer in de club van [medeverdachte 2] in Alkmaar verbleef. [medeverdachte 1] kan via de Mercedes Vito ‘gelinkt’ worden aan [medeverdachte] .
Deze relaties met de ‘spilfiguur’ [medeverdachte] zorgen naar het oordeel van de rechtbank voor een geur die bepaald niet fris te noemen is.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze omstandigheden echter niet zodanig, dat deze redengevend kunnen zijn voor het bewijs van betrokkenheid bij de liquidatie van Endstra.
Datzelfde geldt ten slotte ook ten aanzien van de diverse, op zijn minst genomen verdachte tapgesprekken in het dossier, waarin wordt gesproken over een bepaalde rol die [verdachte] en [medeverdachte 1] bij strafbare feiten zouden hebben gespeeld en een mogelijke vlucht van [verdachte] naar Turkije.
Hoewel bepaalde gesprekken of onderdelen van gesprekken, over met name een eventuele rol van [verdachte] , zouden kunnen worden uitgelegd als belastend ten aanzien van de liquidatie van Endstra, is de rechtbank van oordeel dat dit toch onvoldoende specifiek is geworden voor [medeverdachte 1] , [verdachte] en zeker ook voor [medeverdachte 2] , om aan een bewezenverklaring te kunnen bijdragen.
De vlucht van [verdachte] naar Turkije, waarover wordt gesproken en waar ook [getuige 13] aan heeft gememoreerd, is naar het oordeel van de rechtbank een interessant gegeven, doch de rechtbank kan niet vaststellen waarvan die vlucht het gevolg is geweest. De rechtbank overweegt dat de liquidatie van Endstra in mei 2004 plaatsvond, terwijl [verdachte] eerst begin 2006 naar Turkije is vertrokken. Een logisch verband tussen één en ander ziet de rechtbank dan ook niet persé. Het dossier biedt ook aanwijzingen voor de veronderstelling dat het vertrek van [verdachte] naar Turkije te maken zou kunnen hebben met zijn driedaags verblijf in Thailand in november 2005, ten tijde van de moord op John Mieremet. Opmerkelijk in dit verband is dat uit onderzoek is gebleken dat ook [medeverdachte] in Thailand was op de dag van de moord op Mieremet. Een dag na de moord is vanaf het telefoonnummer van [medeverdachte] nog een sms gestuurd naar het telefoonnummer van [verdachte] . De rechtbank leidt hieruit af dat [verdachte] en [medeverdachte] eind 2005 kennelijk nog steeds met elkaar in contact stonden.
Het Openbaar Ministerie heeft betoogd dat ook de verklaring van [getuige 16] , de ex-echtgenote van [medeverdachte 1] , tot het bewijs kan bijdragen. Zij heeft verklaard dat zij van tante [naam 10] heeft gehoord dat [verdachte] heen en weer is geweest naar Thailand toen daar iemand werd doodgeschoten en dat “ze” ook hier in Nederland iemand hebben doodgeschoten en dat [medeverdachte 2] en [verdachte] daar bij betrokken waren.
De rechtbank overweegt dat ook in deze verklaring een aanwijzing zou kunnen worden gevonden voor de betrokkenheid van verdachten bij de tenlastegelegde feiten. Het ontbreekt in deze verklaring echter aan nadere details omtrent de betrokkenheid van [medeverdachte 1] en [verdachte] bij de schietpartij, alsook om welke schietpartij het zou gaan, zodat deze verklaring – die overigens bij de rechter-commissaris door de getuige grotendeels is ingetrokken – niet in belastende zin kan worden gebruikt.
Ten slotte heeft het Openbaar Ministerie zijn standpunt mede gestoeld op de verklaring van [getuige 15] . Deze getuige is aangever/slachtoffer van een wederrechtelijke vrijheidsberoving van welk feit [verdachte] thans nog verdacht wordt. Anders dan het Openbaar Ministerie ziet de rechtbank ook in deze verklaring onvoldoende bewijswaarde. De getuige heeft verklaard dat [verdachte] tijdens de vrijheidsberoving tegen zijn kompaan heeft gezegd dat hij twee moorden op zich heeft en dat ze nooit kunnen bewijzen dat hij het heeft gedaan, dat hij iets zei over Thailand, dat hij heeft gezegd dat iemand dood is gegaan die zou getuigen, dat hij ( [verdachte] ) heeft gezegd dat hij dat heeft gedaan, dat hij heeft gezegd twee moorden, want hij had in Turkije ook vast gezeten. Evenzo heeft de getuige verklaard dat [verdachte] heeft gezegd dat iemand is doodgegaan, niet dat hij iemand heeft vermoord. “Hij heeft twee moorden op zich staan.” Meer weet de getuige niet. De vraag wie en waar die ander is vermoord weet de getuige niet te beantwoorden, omdat ze het daar niet over hadden. Daarmee staat in onvoldoende mate vast dat [verdachte] , die, evenals zijn medeverdachte, overigens deze uitspraken bestrijdt, over de moord op Endstra zou hebben gesproken.
Op grond van al het voorgaande – in onderling verband en samenhang bezien – overweegt de rechtbank dan ook dat zij betrokkenheid van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] bij de schietpartij op 17 mei 2004 op de Apollolaan bij deze stand van zaken onvoldoende heeft kunnen concretiseren en duiden, hoewel op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen het dossier een zeer onaangename geur verspreidt richting voorgenoemden.
De rechtbank ziet zich hierop vervolgens gesteld voor de vraag in hoeverre dit oordeel anders wordt indien de verklaringen van de getuige [getuige] betrokken worden.
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
In dit proces spelen de verklaringen van [getuige] een belangrijke rol. Volgens het Openbaar Ministerie is deze getuige betrouwbaar en zijn diens verklaringen voldoende geloofwaardig zodat de gevorderde bewezenverklaringen mede daarop kunnen worden gebaseerd. Enkele onjuistheden in zijn verklaringen doen volgens het Openbaar Ministerie hieraan geen afbreuk. Volgens de verdediging dienen zijn verklaringen uitgesloten te worden van het bewijs, dan wel moeten zij niet worden gebruikt voor het bewijs.
[getuige] loopt in een getuigenbeschermingsprogramma. Dit maakt het noodzakelijk zijn verklaringen kritisch te bezien en te beoordelen. De rechtbank komt hierna hierop terug. Volgens [getuige] wilde hij zijn criminele verleden achter zich laten en een nieuw legaal bestaan opbouwen. Dit motief kan op zichzelf niet verklaren waarom hij met politie en justitie heeft willen praten. Hij had immers kunnen besluiten een werkzaam leven te gaan leiden zonder inkomsten uit criminele activiteiten te verkrijgen. Vele anderen voor hem hebben deze nieuwe weg ingeslagen. Klaarblijkelijk zocht of vond hij hulp bij politie en justitie om hem op de goede weg te helpen. [getuige] stelde dat hij door belastend over niet opgehelderde misdrijven te verklaren voor zijn leven moest vrezen.
Zoals gebruikelijk bij dit soort getuigen probeert de politie te achterhalen wat de waarde van zijn verklaringen is. Indien zijn verklaringen niet of onvoldoende geloofwaardig worden bevonden of niet relevant worden geacht worden deze niet aan het dossier toegevoegd. Ze blijven dan in de kluis. Door hem beschuldigde personen komen aldus niet te weten dat hij over hen heeft verklaard, zodat zijn leven uit dien hoofde geen gevaar loopt. Worden ze wel van voldoende gewicht geacht dan wordt een dreigingsanalyse gemaakt en wordt op grond daarvan zo nodig een beschermingsprogramma in het leven geroepen waarbij het mogelijk is dat de getuige met financiële en andere middelen op weg wordt geholpen een nieuw leven te beginnen. De tactische recherche neemt vanaf dat moment verklaringen van de getuige op. Deze aldus verkregen verklaringen worden tezamen met de kluisverklaringen aan het dossier toegevoegd. Zo is het met [getuige] gegaan.
Vanzelfsprekend kunnen de verklaringen van een dergelijke getuige op waarheid berusten. Maar nu de getuige wenste dat zijn veiligheid werd gegarandeerd en uiteindelijk naar zijn zeggen een door hemzelf zeer gewenste nieuwe toekomst in het vooruitzicht werd gesteld door middel van beschermingsmaatregelen, heeft hij een belang om belastend te verklaren. Zonder als relevant aan te merken belastende verklaringen is de getuige van geen enkele waarde om een of meer misdrijven op te helderen. Op grond van het vorenstaande dienen zijn verklaringen kritisch te worden beoordeeld, hetgeen te meer klemt nu deze beschermingsconstructie niet aan enig rechterlijk oordeel is onderworpen.
Verzoek tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [getuige]
Het standpunt van de verdediging
Inzake [verdachte] en [medeverdachte 2] is door de verdediging betoogd dat de verklaringen van [getuige] moeten worden uitgesloten van het bewijs, nu de afspraken met hem onrechtmatig zijn. Aan [getuige] is de ontoelaatbare toezegging gedaan dat bepaalde specifieke getuigenbeschermingsmaatregelen te zijnen aanzien zouden gelden. De in het kader van de getuigenbeschermingsovereenkomst aan [getuige] toegezegde gelden zijn verkapte financiële beloningen die doorslaggevend zijn geweest voor de bereidheid van [getuige] om in deze zaak verklaringen te gaan afleggen.
Inzake [medeverdachte 1] is aangevoerd dat het onaanvaardbaar en onherstelbaar is dat ontlastend materiaal is achtergehouden en dat een reeks aan uitspraken gedaan door [getuige] , die totaal anders en strijdig zijn met andere door hem afgelegde verklaringen, gedurende jaren is onthouden. Ex artikel 359a lid 1 onder b Sv, gelet op het Zwolsman-criterium, dient dit tot bewijsuitsluiting van diens verklaringen te leiden.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Hetgeen met [getuige] is overeengekomen, valt volgens de officier van justitie belast met getuigenbescherming (TGB) binnen de kaders die het College van procureurs-generaal en de jurisprudentie hebben gesteld. Dat er sprake is van een financiële beloning die er toe geleid heeft dat [getuige] is gaan verklaren, is niet gebleken. De verklaringen van [getuige] zijn op rechtmatige wijze tot stand gekomen.
De wetgever heeft er vooralsnog uitdrukkelijk voor gekozen niet te voorzien in een rechterlijke toetsing van beschermingsmaatregelen. Niet toetsing van die maatregelen kan derhalve niet leiden tot de vaststelling dat het Openbaar Ministerie niet rechtmatig heeft gehandeld.
Nu geen sprake is van achterhouden van verklaringen van [getuige] valt niet in te zien dat, gelet op het Zwolsman-criterium, de verklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het oordeel van de rechtbank
[getuige] is een getuige ten aanzien van wie op grond van artikel 226l lid 2 Sv maatregelen ter bescherming kunnen worden getroffen. De wet voorziet niet in een regeling voor enige vorm van toetsing door een rechter van deze beschermingsmaatregelen.
Voor de hand ligt, zoals in casu ook is gebeurd, dat ook een dergelijke getuige (dus niet zijnde een bedreigde, anonieme of kroongetuige) eerst onderhandelt omtrent de te treffen maatregelen alvorens bereid te zijn toestemming te verlenen om de verklaringen tactisch te laten maken. Dat daarbij financiële aspecten – gerelateerd aan deze beschermingsmaatregelen – een rol spelen, ligt eveneens voor de hand.
Blijkens de huidige regelgeving heeft de wetgever er kennelijk welbewust voor gekozen dat het aan het Openbaar Ministerie / College van procureurs-generaal en in voorkomende gevallen aan de Minister van Veiligheid en Justitie is om te bewaken dat de te treffen beschermingsmaatregelen in overeenstemming zijn met de daarvoor geldende regelgeving.
Hoewel noch een dreigingsanalyse noch de daarop te baseren maatregelen ter bescherming van de getuige en/of anderen uit zijn omgeving zich naar hun aard voor enige vorm van openbaarmaking lenen, hecht de rechtbank er aan op te merken dat zij van oordeel is dat het een gemis in de wetgeving is, dat geen enkele rechter zich in de loop van het strafgeding een zelfstandig oordeel kan vormen omtrent deze afspraken. Het tot stand brengen van een wettelijke regeling die zowel het kader voor toetsing als een maatstaf voor beoordeling aangeeft, wordt aanbevolen.
De rechtbank is, bij de huidige stand van zaken van wetgeving en jurisprudentie op dit punt, van oordeel dat het enkele feit dat er geen enkele rechterlijke toets heeft kunnen plaatsvinden van de feitelijke inhoud van de overeenkomst omtrent de beschermingsmaatregelen niet met zich brengt dat reeds daarom de verklaringen van [getuige] van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Zonder een dergelijke wettelijke toets en een specifiek toetsingskader, zal de rechtbank thans te beoordelen hebben of uit hetgeen wel bekend is geworden omtrent de gang van zaken rond de totstandkoming van de verklaringen van [getuige] , volgt dat deze onrechtmatig is geweest.
Op grond van het verhandelde ter zitting, de verhoren ten overstaan van de rechter-commissaris en de processen-verbaal van de diverse officieren van justitie belast met de bijzondere getuigen respectievelijk de getuigenbescherming, de verhoren van [getuige] en de processen-verbaal opgemaakt door de zaaksofficier van justitie mr. Tammes, neemt de rechtbank aan dat het Openbaar Ministerie bij het tot stand komen van de afspraken omtrent de te treffen beschermingsmaatregelen zorgvuldig en in overeenstemming met het Besluit getuigenbescherming en de daarop betrekking hebbende Aanwijzing te werk is gegaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat er toezeggingen in het kader van de te treffen beschermingsmaatregelen zijn gedaan die als ontoelaatbaar zijn te beschouwen.
Voor bewijsuitsluiting is derhalve geen reden.
Evenmin is gebleken dat sprake is geweest van het achterhouden van ontlastende verklaringen van [getuige] , laat staan dat dit doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van [medeverdachte 1] zou zijn gedaan.
Bewijsuitsluiting zal ook daarom niet volgen.
Bruikbaarheid van de verklaringen van [getuige]
De rechtbank hanteert bij de het beoordelen van de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige] vier criteria.
In de eerste plaats dienen de verklaringen van [getuige] onderling consistent te zijn. Hij heeft naast de kluisverklaringen en de tactische verklaringen een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Ook is de getuige gedurende twee dagen ter zitting gehoord. De rechtbank wenst ook acht te slaan op de informatie die [getuige] als CIE-informant heeft verstrekt. De rechtbank beseft dat deze CIE-informatie niet als bewijs kan dienen, reeds omdat de redenen van wetenschap ontbreken. Maar nu de identiteit van [getuige] met betrekking tot een aantal CIE-meldingen is onthuld kan deze CIE-informatie worden vergeleken met de overige informatie die [getuige] als getuige heeft verstrekt. Aldus beschikt de rechtbank over veel van [getuige] afkomstig materiaal aan de hand waarvan diens betrouwbaarheid kan worden beoordeeld.
In dit verband hecht de rechtbank er aan het volgende op te merken. Vlak voor het begin van de inhoudelijke behandeling werd door het Openbaar Ministerie meegedeeld dat de CIE-informatie als neergelegd in het CIE-proces-verbaal van 6 juli 2005 afkomstig was van de getuige [getuige] . De rechtbank heeft toen de officieren van justitie verzocht na te gaan of er door deze getuige nog meer op deze zaak betrekking hebbende CIE-informatie is verschaft. Dit bleek het geval te zijn. Deze informatie is na het horen van [getuige] verstrekt. De rechtbank waardeert de inspanningen van de zaaksofficieren van justitie om het verschaffen van deze informatie te bespoedigen ten zeerste. Dit neemt niet weg dat de rechtbank het betreurt dat deze informatie niet vóór het horen van [getuige] als getuige ter zitting ter beschikking is gekomen. In dat geval had deze informatie ten behoeve van het horen van de getuige benut kunnen worden.
De rechtbank tekent aan dat discrepanties tussen de verschillende verklaringen niet zonder meer behoeven te betekenen dat deze verklaringen volledig buiten beschouwing dienen te blijven. Door het verstrijken van de tijd kunnen herinneringen vervagen. Ook de enkele omstandigheid dat de naam van een eerder door hem genoemde persoon later niet kan worden gereproduceerd behoeft niet zonder meer afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige] of onderdelen daarvan. Indien echter opmerkelijke verschillen vast te stellen zijn die niet zonder redelijke uitleg door de getuige zijn te verklaren kan dit anders komen te liggen. Naarmate dergelijke ongerijmdheden zich vaker aandienen kan dit de conclusie rechtvaardigen dat de verklaringen van [getuige] buiten beschouwing dienen te blijven.
In de tweede plaats moeten de verklaringen van [getuige] in overeenstemming zijn met bevindingen van de politie over deze verklaringen. Indien hier incorrectheden blijken doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van de hierop betrekking hebbende onderdelen van de door [getuige] afgelegde verklaringen en mogelijk zelfs aan alle door hem afgelegde verklaringen.
In de derde plaats moeten de verklaringen van [getuige] in hoofdzaak in overeenstemming zijn met ander bewijsmateriaal in het dossier. Het stellen van deze eis is reeds nodig omdat een enkele getuigenverklaring onvoldoende is om tot enige bewezenverklaring te kunnen komen. Maar deze eis wordt in het bijzonder gesteld om te kunnen achterhalen of de verklaringen van de getuige in voldoende mate geloofwaardig zijn.
Hierbij plaatst de rechtbank de kanttekening dat een niet te verklaren verschil tussen een verklaring van [getuige] met ander bewijsmateriaal niet behoeft te betekenen dat hij op dit punt niet de waarheid heeft gesproken. Het is denkbaar dat hij naar waarheid heeft verklaard wat een ander tegen hem heeft gezegd, maar dat deze informatie niet correct blijkt te zijn. In dat geval komt vanzelfsprekend de vraag op of en in hoeverre de zegsman van [getuige] betrouwbaar is zodat mogelijk daarop betrekking hebbend materiaal geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing moet blijven.
Ten slotte acht de rechtbank het van belang scherp na te gaan uit welke bronnen [getuige] zijn gestelde wetenschap put. Wie zijn zijn zegslieden? Wat zouden zij hebben verklaard, wanneer is de informatie tot [getuige] gekomen en onder welke omstandigheden is dat gebeurd? Uiteraard geldt deze eis voor iedere getuige maar in dit geval dient dit onderzoek mede om de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige] te onderzoeken. In dit verband stelt de rechtbank vast dat [getuige] zelf niet ter plaatse is geweest en een groot deel van de door hem gestelde informatie is verkregen van personen die evenmin van de liquidatie getuige waren. Dit gegeven in het bijzonder rechtvaardigt uiterst precies na te gaan hoe [getuige] aan zijn door hem gestelde wetenschap is gekomen. De rechtbank realiseert zich dat reeds door het verstrijken van de tijd [getuige] details minder paraat kan hebben of zichzelf op onderdelen kan tegenspreken. Maar een consistente lijn moet zichtbaar zijn om tot een verantwoorde beslissing over de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige] te kunnen komen.
De hiervoor genoemde vier criteria zullen hierna deels gezamenlijk aan de orde komen, dit omdat er hiertussen raakvlakken bestaan die aan een afzonderlijke bespreking in de weg staan.
[getuige] heeft verklaard dat hij door de volgende vijf personen over deze zaak is geïnformeerd: [naam 2] , [naam 1] , [naam 11] , [naam 12] en [medeverdachte 2] .
Volgens [getuige] heeft [naam 2] hem verteld dat hij ( [naam 2] ) Endstra heeft doodgeschoten. In het huis van bewaring waar [getuige] toen gedetineerd zat, zei [naam 2] die bij [getuige] op bezoek was tegen hem dat hij, [getuige] , goed moest kijken naar de compositietekening die in de Metro of in de Spits was afgebeeld. Hij, [getuige] , zou daarin [naam 2] moeten herkennen. [getuige] zou deze afbeeldingen hebben bekeken en inderdaad [naam 2] hebben herkend.
Op een later moment zou [naam 2] in zijn woning aan [getuige] , na diens ontslag uit detentie, met zoveel woorden hebben meegedeeld dat hij, [naam 2] , de schutter was. Dat gebeurde toen zij gezamenlijk de uitzending van Opsporing Verzocht bekeken waarin een reconstructie van de moord werd uitgezonden. Het initiatief om naar de uitzending te kijken was, zo verklaart [getuige] bij de politie, van [naam 2] afkomstig. [naam 2] zou enkele seconden voor de beelden hebben nagedaan hoe hij toen te werk was gegaan. Een opmerkelijk detail was volgens [getuige] de wijze waarop [naam 2] het wapen vasthield, te weten 90 graden gedraaid. Deze wijze van het vasthouden van het wapen is volgens [getuige] kenmerkend voor de manier waarop [naam 2] dit pleegt te doen. Deze presentatie door [naam 2] zou precies met de beelden in overeenstemming zijn geweest. [getuige] was verbaasd dat de vrouw van [naam 2] , [naam 13] , om het verhaal van [naam 2] moest lachen. Dat deed [getuige] nog het meeste pijn.
Deze verklaringen van [getuige] bevatten enkele opmerkelijke onderdelen. Op verzoek van het Openbaar Ministerie is een onderzoek ingesteld of de compositietekening inderdaad in de door [getuige] genoemde periode in de Metro of in de Spits was afgebeeld, hetgeen niet het geval bleek. Ook na herhaaldelijke ondervraging bleef [getuige] er bij dat hij de compositietekening tijdens zijn detentie in Haarlem in één van deze bladen en dus niet elders had aangetroffen. Voorts heeft [getuige] in een politieverklaring gesteld dat het initiatief om naar de uitzending te kijken van [naam 2] afkomstig was. Maar volgens van [getuige] afkomstige CIE-informatie heeft [getuige] verteld dat de politie hem, [getuige] , had verzocht dit samen met [naam 2] te doen. Ook zou de vrouw van [naam 2] volgens [getuige] in zijn hoedanigheid van CIE-informant, de uitzending helemaal niet hebben gevolgd omdat ze bezig was met haar kinderen en met het bereiden van pizza. In de uitzending van Opsporing Verzocht hield degene die voor de schutter speelde het wapen recht voor zich uit en dus niet, zoals [getuige] herhaaldelijk heeft verklaard, 90 graden gedraaid.
Deze ongerijmdheden doen afbreuk aan de betrouwbaarheid van [getuige] . Maar ook aan die van zijn zegsman [naam 2] . Op grond van het dossier neemt de rechtbank immers, met het Openbaar Ministerie, aan dat niet [naam 2] de schutter is geweest maar [medeverdachte] . [naam 2] heeft dus – als er van mag worden uitgegaan dat [naam 2] dit verhaal aan [getuige] heeft verteld – over zijn betrokkenheid bij de moord op Endstra gelogen. Dit roept de vraag op of [naam 2] als zegsman wel is te vertrouwen.
De rechtbank realiseert zich dat de hiervoor weergegeven verklaring van [getuige] op zichzelf geen belastend materiaal over enige betrokkenheid van de drie verdachten bevat, maar de betrouwbaarheid van [getuige] of van [naam 2] , alsmede de juistheid van de aan [getuige] verstrekte informatie in het algemeen staan aldus wel op het spel.
Volgens [getuige] heeft hij samen met [naam 1] en [naam 2] twee keer een advocatenkantoor bezocht. Het zou gaan om het advocatenkantoor [naam 14] alwaar in die tijd mrs. [naam 15] en [naam 16] werkzaam waren. De eerste keer met zijn drieën, de tweede keer met alleen [naam 1] . Hij heeft dit naar zijn zeggen gedaan nadat er drie personen waren aangehouden. Volgens [naam 2] had deze aanhouding betrekking op de zaak Endstra. Dit zou betekenen dat het hier gaat om [medeverdachte 1] , [verdachte] en de toen nog als verdachte aangemerkte [naam 5] . [naam 2] zou volgens [getuige] tijdens het eerste bezoek in de wachtruimte van het kantoor in bijzijn van [getuige] hebben gezegd: “Hopelijk kan hij zijn bek houden.” Volgens [getuige] doelde [naam 2] hierbij op [verdachte] , zo verklaart [getuige] bij de politie. Volgens [getuige] heeft het tweede bezoek plaatsgevonden op 26 januari 2007. Hij verklaart namelijk dat er aan het advocatenkantoor een geldbedrag is gebracht twee dagen voor het overlijden van zijn vriendin op 28 januari 2007. Het eerste bezoek zou enkele weken daarvoor hebben plaatsgehad, in december of november of zoiets. Als [getuige] met het eerste bezoek doelt op de aanhouding van [naam 5] , [verdachte] en [medeverdachte 1] in de Endstra-zaak is deze verklaring niet correct. Het drietal ( [verdachte] , [medeverdachte 1] en [naam 5] ) is immers in verband met de zaak Endstra aangehouden op 13 december 2006 en [naam 2] zat van 16 oktober 2006 tot en met 9 april 2009 wegens een andere zaak gedetineerd.
Volgens de officieren van justitie moet [getuige] zich wat de aanwezigheid van [naam 2] betreft hebben vergist en moet dit bezoek buiten diens aanwezigheid hebben plaatsgevonden. De rechtbank sluit zo’n vergissing uit omdat [getuige] herhaaldelijk verklaarde dat [naam 2] bij het eerste bezoek van de partij was, ook toen de politie hem er op had gewezen dat [naam 2] op het moment van de aanhouding van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [naam 5] gedetineerd was.
De rechtbank sluit een andere vergissing niet uit, gelet op hetgeen [getuige] ter zitting heeft verklaard, namelijk dat men bang was dat [medeverdachte 1] zou gaan praten. Mogelijk had het gezamenlijke bezoek van [getuige] , [naam 2] en [naam 1] betrekking op de aanhouding van [medeverdachte 1] in verband met openlijke geweldpleging en verboden wapenbezit op 10 april 2006. Ook de verdediging heeft hiervoor aandacht gevraagd. [getuige] acht deze vergissing evenzeer denkbaar toen hij er mee werd geconfronteerd dat [naam 2] gedetineerd was op het moment dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [naam 5] in verband met de Endstra-zaak waren aangehouden. Maar in dat geval had het bezoek van [getuige] en [naam 2] niet enkele weken voor het tweede bezoek c.q. in de maanden november of december plaatsgevonden zoals [getuige] heeft verklaard maar in ieder geval vóór 16 oktober 2006, de dag waarop [naam 2] in detentie is gekomen. Indien het advocatenbezoek heeft plaatsgevonden pal na de aanhouding van [medeverdachte 1] op 10 april 2006 is dit zelfs zo’n 8 maanden voor het tweede bezoek op
26 januari 2007 gebeurd. In dat geval moet het tijdbesef [getuige] wel heel erg in de steek hebben gelaten. Ook valt het in dit scenario niet in te zien waarom [naam 2] bang was dat [verdachte] zou gaan praten (zoals door [getuige] bij de politie verklaard), omdat [verdachte] niet voor dat feit in april 2006 was aangehouden.
De rechtbank wil niet uitsluiten dat [naam 2] en/of [naam 1] bang waren dat [medeverdachte 1] na zijn aanhouding op 10 april 2006 over de zaak Endstra zou gaan verklaren, zoals [getuige] ter zitting heeft verklaard. Maar dan begeeft de rechtbank zich op het gebied van de speculatie en dat acht de rechtbank niet verantwoord. In het ergste geval heeft [getuige] over het bezoek aan het advocatenkantoor gelogen. In het gunstigste geval heeft zijn herinnering hem in de steek gelaten. Al met al is de rechtbank van oordeel dat op deze kwestie geen acht kan worden geslagen omdat [getuige] op dit punt niet als een betrouwbare getuige valt aan te merken.
Volgens [getuige] in zijn hoedanigheid van CIE-informant heeft [naam 1] tegen hem ( [getuige] ) gezegd dat hij ( [naam 1] ) bij de liquidatie van Endstra aanwezig was. Volgens [naam 1] was [voornaam] tijdens de klus zeer nerveus en dachten [naam 1] en [medeverdachte 2] dat [voornaam] het niet zou klaren. [voornaam] zou volgens [naam 1] namelijk de trekker overhalen. De rechtbank gaat er van uit dat met [voornaam] wordt gedoeld op [naam 2] en met [medeverdachte 2] op [medeverdachte 2] .
De rechtbank stelt vast dat [naam 1] onmogelijk bij de schietpartij aanwezig kan zijn geweest omdat hij op dat moment gedetineerd was. Vanzelfsprekend kan [getuige] hier naar waarheid hebben verklaard maar in dat geval deugt de van [naam 1] afkomstige informatie niet zodat de vraag opkomt in hoeverre op mededelingen die [naam 1] volgens [getuige] heeft gedaan kan worden afgegaan.
Volgens [getuige] in zijn hoedanigheid van CIE-informant zou [voornaam]
(de rechtbank neemt voor vaststaand aan dat hierbij op [naam 2] wordt gedoeld)hulzen hebben meegenomen. De rechtbank neemt aan dat hiermee wordt bedoeld dat [naam 2] dit na de aanslag zou hebben gedaan. Uitgaande van deze lezing kan deze informatie niet correct zijn omdat de politie na de aanslag 5 hulzen ter plaatse heeft aangetroffen en heeft veilig gesteld. Gelet op het forensisch onderzoek is het niet aannemelijk dat er meer dan 5 patronen zijn verschoten. Alle hulzen zijn dus ter plaatse achtergebleven. Indien [getuige] hier naar waarheid heeft verklaard, zet dit de betrouwbaarheid van [naam 2] als zegsman verder onder druk.
Volgens [getuige] zou [naam 11] tegen hem hebben gezegd dat [medeverdachte 1] bij de liquidatie betrokken was. Als verbalisanten hierover doorvragen verklaart [getuige] dat [naam 11] een hele grote rol heeft gespeeld maar dat dit weer met een andere zaak heeft te maken. Het valt op dat dit betoog van [getuige] uitsluitend in de verbatim uitgewerkte weergave van zijn verklaring is opgenomen maar in de zakelijke weergave is weggelaten. De verdediging stelt dat hieruit kan blijken dat de verbalisanten hem op dit punt niet geloofwaardig achten. Wat hiervan zij, de rechtbank is van oordeel dat mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 1] bij de liquidatie niet op dit onderdeel van de verklaring van [getuige] kan worden gebaseerd. In dit verband is het opmerkelijk dat [getuige] tijdens zijn ondervraging ter zitting zei dat de naam [naam 11] hem niets zei. Op zichzelf is het denkbaar dat het geheugen [getuige] hier in de steek heeft gelaten. Het is de rechtbank wel opgevallen dat [getuige] in zijn politieverhoren heeft verklaard dat [naam 11] een vriend van hem was. Dit bevordert de betrouwbaarheid van de getuige in ieder geval niet.
[naam 12] zou aan [getuige] hebben verteld dat een rood bestelbusje, een BMW en een Alfa Romeo bij de liquidatie waren betrokken. Ook zou zij hem hebben verteld wie er bij betrokken waren. Zij had dit volgens [getuige] van [naam 2] vernomen. Op de betekenis van deze verklaring komt de rechtbank hierna terug.
[getuige] heeft verklaard dat hij tijdens een autorit van Schiphol naar Almere onder meer van [medeverdachte 2] heeft vernomen wie bij de liquidatie van Endstra en bij de voorbereiding waren betrokken. Tijdens deze rit heeft [medeverdachte 2] niet met zoveel woorden gezegd dat hij bij de moord een rol speelde. Volgens [getuige] zou [medeverdachte 2] zich ernstige zorgen maken dat zijn naam bij de politie zou worden genoemd. Uit deze verklaring van [getuige] blijkt de rechtbank echter niet dat [medeverdachte 2] zich zorgen maakte over de Endstra-zaak. Dit is al voldoende aanleiding deze verklaring van [getuige] niet in belastende zin te gebruiken. Ter terechtzitting heeft [getuige] gesteld dat hij tijdens deze autorit met [medeverdachte 2] alleen over algemene zaken heeft gesproken en het niet heeft gehad over de vermeende rol van [medeverdachte 2] . De rechtbank is van oordeel dat er hier sprake is van een discrepantie, zodat dit extra reden vormt deze verklaring niet als bewijs te gebruiken.
In dit verband schenkt de rechtbank aandacht aan de uitlatingen die [naam 1] tijdens deze autorit zou hebben gedaan. Volgens [getuige] heeft [naam 1] toen gezegd: “We gaan allemaal hangen.” Hierover nader bevraagd door de politie stelt [getuige] dat deze uitlating ook op een andere zaak dan de Endstra-zaak betrekking kan hebben gehad. De door [getuige] gestelde uitlating van [naam 1] kan reeds op deze grond niet als belastend worden aangemerkt. De rechtbank vindt hierin tevens bevestiging voor het oordeel dat dit evenmin voor de gestelde opmerkingen van [medeverdachte 2] kan gelden.
Volgens [getuige] was [verdachte] bij de liquidatie aanwezig. Als de rechtbank de verklaring van [getuige] goed leest, lijkt het er op dat hij de betrokkenheid van [verdachte] afleidt uit het feit dat hij was aangehouden. Als deze lezing correct is, is de bewering van [getuige] uiteraard niet voor het bewijs te gebruiken. Ook anderszins kan de mogelijke betrokkenheid van [verdachte] niet uit de uitlatingen van [getuige] blijken. Zo stelt [getuige] dat [medeverdachte 1] niets over de mogelijke rol van [verdachte] heeft gezegd en ook [naam 2] heeft naar [getuige] verklaart niet veel over de rol van [verdachte] verteld. Wat [naam 2] dan wel over [verdachte] heeft gezegd blijft duister. Zo verklaart [getuige] met zoveel woorden dat de rol van [verdachte] hem niet duidelijk is geworden. De rechtbank kan derhalve uit de verklaringen van [getuige] niet afleiden dat [verdachte] bij de feiten is betrokken.
Door [getuige] wordt gesteld dat [naam 2] tegen hem heeft gezegd dat een door [getuige] genoemde andere [naam 17] tassen uit de bosjes heeft gehaald. Daar zouden wapens en verkleedspullen in gezeten hebben. [getuige] kan niet precies plaatsen wanneer deze informatie tot hem gekomen is. Hij spreekt over 2005 of tussen 2005 en 2006. Uit politieonderzoek is gebleken dat het bij deze [naam 17] gaat om [naam 17] . De rechtbank stelt vast dat de bron hier [naam 2] is en dat deze informatie niet door enig ander bewijsmateriaal wordt bevestigd. De rechtbank acht het niet verantwoord aan deze uitlating van [getuige] enige betekenis toe te kennen. Op [naam 17] wordt hierna nog teruggekomen.
[getuige] beweert dat [naam 1] hem heeft verteld dat er parkeerkaartjes waren aangetroffen die aan [medeverdachte 1] konden worden gelinkt. Volgens [getuige] wist [naam 1] dit van ‘die’ advocaat. Op een ander moment zegt [getuige] te denken dat de informatie door de advocaat is verschaft. [getuige] kan niet exact melden wanneer [naam 1] dat tegen hem heeft gezegd maar het moet in ieder geval na het bezoek aan het advocatenkantoor zijn geweest. De rechtbank kan de juistheid van deze verklaring moeilijk verifiëren. In de eerste plaats weet [getuige] niet zeker of de betrokken advocaat de bron is. Verder weet [getuige] niet wanneer [naam 1] deze informatie heeft verkregen. Als dit meteen na de aanhouding van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [naam 5] is geweest zou de betrokken advocaat de beperkingen die op deze drie van toepassing waren hebben geschonden. Door de verdediging is nadrukkelijk betwist dat hiervan sprake is geweest. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding hieraan te twijfelen. Op grond van het vorenstaande kan de rechtbank niet beoordelen hoe [naam 1] aan deze gestelde wetenschap is gekomen. Niet valt uit te sluiten dat [getuige] of [naam 1] dit feit uit de media heeft opgedaan zodat de rechtbank aan deze verklaring van [getuige] voorbij gaat.
Ter terechtzitting heeft [getuige] verklaard dat hij de aan de politie verstrekte informatie over de Endstra-zaak niet uit de media heeft verkregen. Hij zou geen televisie kijken, geen gebruik maken van het internet en geen kranten lezen. Alles wat hij weet is afkomstig van de door hem genoemde zegslieden. Door de verdediging is terecht betoogd dat deze bewering niet correct is. [getuige] heeft in politieverhoren diverse malen het tegendeel beweerd. Zo heeft [getuige] verklaard [naam] van de media te kennen. Hetzelfde geldt wat [naam 18] betreft. Ook weet hij van de media dat Endstra is vermoord en dat [slachtoffer] is neergeschoten. Ter zitting heeft hij overigens ook verklaard dat hij de compositietekening in de Metro of Spits heeft gezien en heeft hij over een artikel in de Telegraaf verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat de informatie die [getuige] naar zijn zeggen van [naam 2] en van [naam 1] heeft verkregen niet als bewijsmiddel kan gelden. Als de rechtbank uitgaat van de correctheid van de verklaringen van [getuige] over de informatie die hij van [naam 2] en van [naam 1] heeft verkregen, staat vast dat beide personen over hun mogelijke betrokkenheid of aanwezigheid bij de liquidatie onjuist hebben verklaard. [naam 2] en [naam 1] zijn beiden terzake als getuige gehoord, ter zitting respectievelijk bij de rechter-commissaris. Op de vraag of zij [getuige] kennen, hebben zij elk voor zich geantwoord dat hij een leugenaar is. Elke vervolgvraag weigerden zij echter te beantwoorden met een beroep op hun verschoningsrecht. De verklaringen van [naam 2] en van [naam 1] ten overstaan van [getuige] zijn zodanig in strijd met de vastgestelde feiten dat dit alle mededelingen door deze personen gedaan op losse schroeven zet.
Ook [medeverdachte 2] kan niet als zegsman worden aanvaard. [getuige] heeft tegenstrijdig verklaard over de informatie die [medeverdachte 2] aan hem, [getuige] , zou hebben verschaft zodat de rechtbank niet kan achterhalen of de belastende informatie van [getuige] correct is.
[naam 11] kan niet als relevante zegsman worden aangemerkt aangezien [getuige] heeft verklaard dat de door [naam 11] verschafte informatie niet op de Endstra-zaak betrekking heeft.
Hiervoor heeft de rechtbank uiteengezet waarom [naam 2] niet als zegsman kan worden aanvaard. Dit lot valt ook [naam 12] ten deel nu zij volgens [getuige] haar informatie van [naam 2] heeft verkregen.
Daarnaast bevatten de verklaringen van [getuige] en de CIE-informatie die van [getuige] afkomstig blijkt te zijn diverse niet te verklaren ongerijmdheden. Deze zijn hiervoor geschetst. Daarnaast zijn er nog andere discrepanties aan te wijzen die de rechtbank hier verder laat liggen. Deze ongerijmdheden zijn van zodanig gehalte dat de rechtbank de betrouwbaarheid van [getuige] ook op andere punten niet kan beoordelen. Een en ander leidt tot de conclusie dat de verklaringen van [getuige] niet kunnen bijdragen aan het bewijs van de aan [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] ten laste gelegde feiten.
De rechtbank realiseert zich dat [getuige] enkele interessante kwesties heeft benoemd, zoals de rol die een Alfa Romeo bij de liquidatie heeft gespeeld. De Alfa is volgens [getuige] samen met een BMW als vluchtauto gebruikt. De rechtbank stelt vast dat in een Alfa Romeo wapens zijn aangetroffen waarvan één aan de moord is te linken. Dit gegeven was op het moment dat [getuige] over de Alfa Romeo verklaarde nog niet publiekelijk bekend gemaakt. Hier lijkt [getuige] daderinformatie te hebben verschaft die steun vindt in het dossier. De rechtbank moet echter tevens vaststellen dat [getuige] het in zijn politieverklaring had over een groene of zilverkleurige Alfa, terwijl de Alfa Romeo die in deze zaak een rol speelt een blauwe kleur had. Uiteraard kan [getuige] zich in de kleur hebben vergist of kan zijn zegsman dit detail verkeerd hebben overgebracht. Maar feit blijft dat de verklaring van [getuige] op dit punt niet volledig overeenkomt met de politiebevindingen ter zake. De rechtbank kan hierdoor niet met zekerheid vaststellen dat het hier om één en dezelfde auto gaat. Daarom kan de verklaring van [getuige] niet ten laste van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] worden gehanteerd. Daar komt nog bij dat uit de verklaring van [getuige] niet kan blijken door wie de Alfa Romeo als vluchtauto zou zijn gebruikt. [getuige] heeft elders weliswaar verklaard dat [medeverdachte 1] en [naam 5] de auto’s voor de liquidatie hebben geregeld maar daargelaten dat de bron van deze gestelde wetenschap niet is vermeld blijkt hieruit niet dat de Alfa Romeo één van deze auto’s betreft.
De rechtbank is van oordeel dat uit verklaringen van [getuige] die wel door ander bewijsmateriaal worden gestaafd niet of onvoldoende kan worden afgeleid of en zo ja welke rol [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben vervuld. Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding van de politieverklaringen van [getuige] de juistheid van zijn verklaringen doen verifiëren. Daartoe is onder meer met [getuige] een rondrit gemaakt. [getuige] kon de woning van [medeverdachte 1] in Alkmaar niet aanwijzen. [getuige] kende de achternaam van [medeverdachte 1] niet en noemde hem daarom [achternaam] , omdat er in de buurt van zijn woning een sportzaal met deze naam zou staan. Bij de rondrit op zoek naar de woning van [medeverdachte 1] wordt in de buurt van de woning een sportzaal met de naam [achternaam] aangetroffen. [getuige] veronderstelt dat [medeverdachte 2] aan de [adres 3] woonde. Dit blijkt correct te zijn. [getuige] verklaart dat [naam 2] woont aan de [adres 4] nummer [huisnummer] of zo. Zijn woonadres blijkt in deze straat nummer [huisnummer] te zijn. Ook herkent [getuige] de straat waar [naam 5] woonde. Hij denkt dat [naam 5] op nummer [huisnummer] of [huisnummer] woonde. Het blijkt te gaan om nummer [huisnummer] . Ook de woning van [naam 12] werd vrijwel secuur aangewezen. [getuige] meent dat zij woonde in de [adres 5] [huisnummer] of [huisnummer] in [plaats] . Nummer [huisnummer] blijkt correct te zijn.
Uit deze verificatieslag kan naar het oordeel van de rechtbank slechts blijken dat [getuige] een groot aantal personen kent die mogelijk iets met de liquidatie te maken zouden hebben of daarvan kennis dragen. Maar dit is ontoereikend om vast te stellen of deze personen en met name [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] daadwerkelijk daarbij betrokken zijn.
Verder zijn door [getuige] genoemde personen gehoord. [naam 17] verklaart niets van een tas te weten. Hij zou daar niet met [naam 2] over hebben gepraat en begrijpt niet waarom [getuige] dit heeft verklaard. Hij weet niet of [naam 2] iets met de moord op Endstra te maken heeft. [naam 12] verklaart dat zij goed met [getuige] kon opschieten. Hij heeft haar niets over de moord op Endstra gezegd. Anders zou ze het wel zeggen. Als [getuige] vertelt dat zij iets over de moord zou weten is dat een grote leugen. [naam 19] – hiervoor nog niet aan de orde geweest – verklaart [naam 2] en [naam 1] te kennen. Hij weet niet of [naam 1] in de moord op Endstra was geïnteresseerd. Hij kent ook [getuige] en [naam 12] Hij weet niet wie er voor de moord verantwoordelijk is. Het klopt niet dat [naam 1] heeft gezegd dat [naam 2] teveel praatte. [naam 19] weet niet meer of [naam 2] hem over zijn aandeel bij de liquidatie heeft verteld. Hij praat teveel volgens [naam 19] . [naam 19] heeft geen flauw idee wie er allemaal bij de liquidatie zijn betrokken. In de verklaringen van [getuige] komt ook de naam van [naam 20] voor. Ook deze persoon is door de politie ondervraagd. Volgens [naam 20] heeft [naam 2] nooit met hem over de moord op Endstra gesproken. [getuige] was niet in deze moord geïnteresseerd. Hij heeft [naam 2] en [getuige] nooit over de moord horen spreken. [naam 20] kent [medeverdachte 2] niet. [naam 20] heeft geen informatie over de auto’s die bij de moord zijn gebruikt. De getuige die zegt dat hij, [naam 20] , tegen [naam 2] heeft gezegd dat het niet verstandig was om rond te rijden in een BMW die later bij de moord is gebruikt, liegt.
De mededelingen die deze personen aan [getuige] zouden hebben gedaan worden dus door de betrokkenen weersproken en in ieder geval niet bevestigd. De rechtbank acht het daarom bij deze stand van zaken niet verantwoord de informatie die [getuige] naar zijn zeggen van deze personen heeft verkregen als bewijs te gebruiken.
De rechtbank wil hiermee bepaald niet aangeven dat [getuige] als een leugenaar of als een fantast moet worden weggezet. [getuige] zal zeker het nodige over de liquidatie van Endstra van zijn vrienden of kennissen hebben opgevangen. Het is de rechtbank echter opgevallen dat er nogal wat tegenstrijdigheden zitten in de CIE-informatie afkomstig van [getuige] en de verklaringen die [getuige] nadien heeft afgelegd. De rechtbank kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat hij informatie die hij als CIE-informant over de moord op Endstra heeft verkregen nadien heeft aangedikt.
Wat hier van zij: op diverse gronden acht de rechtbank het niet verantwoord de verklaringen van [getuige] in belastende zin voor bewijs te gebruiken.
Samengevat stelt de rechtbank het volgende vast.
a. Diverse uitlatingen van [getuige] zijn in strijd met de vastgestelde feiten. De gestelde bewering van [naam 2] dat hij de schutter is geweest is onjuist. De door [getuige] gestelde overeenkomst tussen de beelden van Opsporing Verzocht en de demonstratie door [naam 2] is onjuist. De compositietekeningen zijn niet in Metro of de Spits terug te vinden. De gestelde bewering van [naam 1] dat hij bij de liquidatie aanwezig is geweest is niet juist.
b. Sommige verklaringen van [getuige] zijn onduidelijk, zoals het geval is met het beweerdelijk bezoek aan het advocatenkantoor. Met wie was [getuige] daar en wanneer? Wat was de aanleiding van dit bezoek?
c. Een aantal uitlatingen is onderling tegenstrijdig. Waarover is tijdens de autorit van Schiphol gesproken? Ging het om de Endstra-zaak of was een andere kwestie aan de orde?
d. Diverse beweringen van [getuige] worden tegengesproken door getuigen.
e. [getuige] heeft de rol van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] niet of niet voldoende kunnen aangeven of heeft de bron van zijn uitlatingen niet kunnen weergeven.
En dit is nog maar een selectie van onjuistheden, onduidelijkheden en tegenstrijdigheden zoals de rechtbank deze heeft vastgesteld.
Het oordeel van de rechtbank
Al met al acht de rechtbank het niet verantwoord de verklaringen of onderdelen daarvan voor het bewijs ten aanzien van de verdachten in deze strafzaak te bezigen.
De rechtbank doet hiermee uitdrukkelijk geen uitspraak over de vraag of [getuige] al dan niet als een betrouwbare getuige kan worden aangemerkt in andere zaken waarover hij heeft verklaard. De rechtbank heeft de toets naar diens betrouwbaarheid uitsluitend aangelegd in de Endstra-zaak en derhalve geen acht geslagen op diens uitlatingen in andere zaken.
De rechtbank stelt vast dat politie en het Openbaar Ministerie gedurende de voorbije jaren hun uiterste best hebben gedaan om al degenen die betrokken zijn geweest bij de liquidatie van Endstra en het neerschieten van [slachtoffer] , op te sporen. Dat [medeverdachte] als schutter kan worden aangemerkt en in 2011 kon worden aangehouden, is aan deze niet aflatende inspanningen van politie en het Openbaar Ministerie te danken. Door zijn overlijden is aan zijn strafproces een voortijdig einde gekomen.
De rechtbank stelt vast dat er ten aanzien van alle drie verdachten in deze zaak veel is dat – populair gezegd – ‘stinkt’. Desondanks is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en/of [medeverdachte 2] daadwerkelijk bij de moord op Endstra betrokken zijn geweest dan wel waaruit die betrokkenheid heeft bestaan.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van of de medeplichtigheid aan de moord op Endstra en het medeplegen van het neerschieten van [slachtoffer] .
De rechtbank komt tot ditzelfde oordeel ten aanzien van het voorhanden hebben van de diverse wapens en bijbehorende munitie en de heling van de Mercedes Vito en Alfa Romeo, nu deze feiten te zeer samenhangen met de liquidatie en ook overigens niet tot enig bewijs daarvoor kan worden gekomen.
Gelet op voormeld oordeel behoeven overige verweren en verzoeken geen bespreking.
De rechtbank realiseert zich dat het voor de nabestaanden van Endstra en voor [slachtoffer] en zijn omgeving wellicht moeilijk te verteren zal zijn dat de rechtbank, zoveel jaren na dato, niet met voldoende mate van zekerheid heeft kunnen vaststellen dat de sinds tijden als verdachten aangemerkte [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] betrokken zijn geweest bij deze vreselijke (moord)aanslag op die zomerse dag in mei 2004. De rechtbank kan hier enkel tegenin brengen dat het veroordelen van iemand die daar toch mogelijk (net) niets mee te maken heeft gehad, eveneens een grote tragedie zou zijn.
Nu de rechtbank tot vrijspraak van verdachte komt ten aanzien van de hem onder 2. tenlastegelegde gedragingen ten aanzien van [slachtoffer] dient deze in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te worden verklaard.