8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 2 februari 2016, eerder veelvuldig is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten. Dit heeft hem er kennelijk niet van weerhouden onderhavige feiten te plegen.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van een ten behoeve van zaak A opgemaakt reclasseringsadvies van Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 22 februari 2016 omtrent verdachte. Hieruit blijkt dat bij verdachte al jaren sprake is van een instabiele leefsituatie en een criminele leefstijl. Verdachte kampt met ernstige verslavingsproblematiek, waardoor hij delicten pleegt om in zijn verslaving te kunnen voorzien. Vanuit de reclassering zijn vele begeleidingstrajecten geweest, maar verdachte profiteert onvoldoende van de geboden kansen en trajecten, waardoor hij blijft recidiveren. Ten tijde van het opstellen van het rapport van 29 november 2015 was de reclassering bezig een nieuw plan van aanpak op te stellen en uit te voeren, hetgeen werd doorbroken doordat verdachte binnen een paar dagen na zijn vrijlating weer verviel in zijn heroïneverslaving, zijn afspraken met de reclassering en het FAZ-team van Inforsa niet nakwam en wederom met politie en justitie in aanraking kwam. De reclassering acht de onvoorwaardelijke ISD-maatregel geïndiceerd, omdat dit een strakker kader biedt dan een regulier toezicht en er tijdens voornoemde maatregel de tijd is om verdachte te motiveren om zijn medewerking te verlenen aan een persoonlijkheidsonderzoek en een passende behandeling. Vanuit hulpverleningsoptiek zijn geen geschikte alternatieven voorhanden en de ISD-maatregel lijkt de beste keuze om de verslavingsproblematiek en mogelijke persoonlijkheidsproblematiek van verdachte aan te pakken, recidive terug te dringen, te werken aan resocialisatie en het beschermen van de maatschappij tegen overlast van verdachte. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog, net als het risico op onttrekken aan voorwaarden. Ten slotte kan niet worden uitgesloten dat, gelet op de ernst van de verslaving van verdachte en zijn behoefte om in deze verslaving te voorzien, in de toekomst slachtoffers zullen vallen waarbij sprake zou zijn van fysiek letsel.
Tevens heeft de rechtbank kennis genomen van een ten behoeve van zaak B opgemaakt reclasseringsadvies van Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 30 november 2015 omtrent verdachte. Hieruit blijkt dat het afleggen van een deels bekennende verklaring past in het gedragspatroon van verdachte en dat de delicten zelf passen in het delictpatroon van verdachte. Verdachte is tijdens en na de eerder opgelegde ISD-maatregel snel begonnen met het gebruik van zowel soft- als harddrugs. Verdachte pleegt delicten vanuit financiële motivatie, ook om in zijn drugsverslaving te voorzien. De kans van slagen van een nieuw reclasseringstraject wordt klein geacht, maar desondanks zag de reclassering aanknopingspunten een nieuw hulpverleningsplan op te stellen met intensieve begeleiding en behandeling van het FAZ-team van Inforsa. Dit plan werd versneld in werking gesteld en aangepast omdat verdachte werd geschorst. Nu verdachte sindsdien met de politie in aanraking is gekomen en niet op zijn afspraken met het FAZ-team en de reclassering is verschenen, lijkt hij alsnog voor het criminele leven te hebben gekozen. De reclassering ziet geen mogelijkheid tot begeleiding en adviseert de onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen.
Voornoemde adviezen zijn ter terechtzitting door M. van Welie, reclasseringswerker, nader toegelicht en onderschreven. Zij heeft – zakelijk weergegeven – verklaard dat oplegging van de ISD-maatregel door de reclassering als de minst slechte optie wordt beschouwd, gelet op de verslavingsproblematiek en het recidiverisico van verdachte. Verdachte heeft een laatste kans gekregen toen hij op 16 november 2015 werd geschorst, maar hij is kort daarna gerecidiveerd en teruggevallen in drugsgebruik, waardoor bij de reclassering elk vertrouwen in een succesvolle begeleiding is verdwenen.
De rechtbank stelt voorop dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een groot aantal ernstige strafbare feiten, waarvoor in beginsel een lange gevangenisstraf op zijn plaats is. Gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) is het uitgangspunt voor de bestraffing van een inbraak in een bedrijfspand met recidive een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien weken. Het uitgangspunt voor de bestraffing van een inbraak in een woning met recidive is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. De rechtbank merkt hieromtrent op dat een hotelkamer in dit verband gelijk wordt gesteld aan een woning, gelet op de aard, het gebruik en het private karakter van beide verblijfplaatsen. De rechtbank merkt op dat, indien alle door de rechtbank bewezen verklaarde feiten volgens de richtlijnen van het LOVS zouden worden afgedaan, verdachte een gevangenisstraf voor de duur van, ruwweg, zestig maanden zou krijgen opgelegd, eventuele strafverhogende en -verlagende omstandigheden daargelaten. De ISD-maatregel – die doorgaans pleegt te worden ingezet als antwoord op veel minder ernstige (maar wel hardnekkige) strafbare feiten – zou voor wat betreft de duur van de vrijheidsbeneming dan ook geen recht doen aan de ernst van de door verdachte gepleegde feiten.
Gelet op de (verslavings)problematiek en het recidiverisico van verdachte, zal begeleiding en behandeling van verdachte echter hard nodig zijn om het tij te keren. Niet alleen moet de maatschappij worden beschermd voor de gevolgen van verdachtes problematiek, ook hijzelf zou gebaat zijn bij goede hulpverlening. Vanuit dat oogpunt is het advies om de ISD-maatregel (opnieuw) op te leggen goed te begrijpen. . De ISD-maatregel kan een effectieve maatregel zijn waarbinnen behandelingen worden geboden en recidive kan worden tegengegaan. . De rechtbank zou in beginsel dan ook bereid zijn geweest om aan een structurele oplossing voor de problematiek van verdachte de voorkeur te geven boven het belang van vergelding en opsluiting van verdachte ter bescherming van de maatschappij. Daarvoor zou echter wel enig vertrouwen nodig zijn dat de ISD-maatregel ook dat effect zou gaan hebben. Ter terechtzitting heeft verdachte echter ondubbelzinnig verklaard op geen enkele wijze te willen meewerken aan de ISD-maatregel, mocht hem die worden opgelegd. Het ontbreekt de rechtbank daarom aan het noodzakelijke vertrouwen dat verdachte de maatregel succesvol zal afronden en hijzelf, evenals de maatschappij, hiervan zal profiteren. De rechtbank zal dan ook afzien van oplegging van de ISD-maatregel nu dit in het geval van verdachte slechts een strafkorting zou inhouden, waarvoor geen aanleiding bestaat. Bovendien merkt de rechtbank op dat, indien verdachte zou worden veroordeeld tot de ISD-maatregel, hij een straf zou krijgen opgelegd van een aanzienlijk kortere duur dan dat zijn daden door middel van een gevangenisstraf zouden worden afgestraft, hetgeen de rechtbank niet passend acht bij iemand die niet wenst mee te werken en weigert zich te laten behandelen.
Ten slotte acht de rechtbank, gelet op de motivatie die verdachte ter terechtzitting ten toon heeft gespreid, oplegging van een voorwaardelijke straf uitgesloten, mede in aanmerking genomen dat eerdere toezichten door de reclassering, nagenoeg zonder uitzondering, negatief retour zijn gestuurd. Verdachte heeft zich veelvuldig schuldig gemaakt aan diverse vermogensdelicten. Zo heeft hij viermaal ingebroken in een bedrijfspand, elfmaal ingebroken in een hotelkamer, waarvan vier inbraken niet zijn voltooid, en heeft hij zich tweemaal schuldig gemaakt aan diefstal. Verdachte heeft met zijn gedrag niet alleen veel overlast en hinder veroorzaakt bij de slachtoffers en de betrokken bedrijven, maar ook heeft hij aangetoond geen enkel respect te hebben voor andermans eigendommen en flinke materiële schade veroorzaakt. Bovendien heeft verdachte ter zake de inbraken in de hotelkamers keer op keer het risico genomen dat de hotelgast op de kamer aanwezig was, hetgeen in één geval ook daadwerkelijk het geval bleek te zijn. Hiermee heeft hij gevoelens van angst, alsmede een inbreuk op de privacy bij de direct betrokkenen teweeg gebracht, nu zij zich in hun, weliswaar tijdelijke, woonruimte bevonden. Een woonruimte is een plek bij uitstek waar een ieder zich veilig moet kunnen voelen. Daarnaast brengen dergelijke vermogensmisdrijven in de samenleving in het algemeen angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg. De rechtbank rekent verdachte deze feiten aan en acht slechts een gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het feit dat ter zake het in zaak B onder 5. ten laste gelegde artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Ten aanzien van de benadeelde partijen [persoon 5] en [hotel 5] en de schadevergoedingsmaatregelen
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat slechts de behandeling van een deel van de vorderingen van [persoon 5] en het [hotel 5] , niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partijen als gevolg van het hiervoor in zaak B onder 2. en 3. bewezen geachte feiten rechtstreeks schade hebben geleden.
De rechtbank waardeert deze schade ten aanzien van [persoon 5] op € 543,- (vijfhonderd en drie-en-veertig euro) aan materiële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
De rechtbank waardeert deze schade ten aanzien van [hotel 5] op € 934,60,- (negenhonderd en vierendertig euro en zestig eurocent) aan materiële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zullen maken.
De rest van de vorderingen levert wel een onevenredige belasting van het strafgeding op, nu deze onvoldoende zijn onderbouwd. Daarom zijn de benadeelde partijen in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partijen kunnen het bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 5] en [hotel 5] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partijen [hotel 1] en [hotel 2]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vorderingen van [hotel 1] en [hotel 2] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Niet is gebleken dat de persoon die zich namens deze benadeelde partijen heeft gevoegd in het strafproces bevoegd is deze benadeelde partijen te vertegenwoordigen. Daarom zijn [hotel 1] en [hotel 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen. De benadeelde partijen kunnen de vordering alleen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling 23/003469-14
Bij de stukken bevindt zich de op 10 december 2015 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 23/003469-14, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 26 januari 2015 van het gerechtshof te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot zes maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, aan verdachte is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.