4.4.1.Het oordeel over het onder 1 primair ten laste gelegde
4.4.1.1. Doen onjuiste aangifte omzetbelasting door [Holding 1 BV]
Uit de bewijsmiddelen in het dossier, weergegeven in
Bijlage II, kan worden opgemaakt dat het geldbedrag dat [Holding 1 BV] van de notaris heeft ontvangen na de transactie met [ontwikkelingsbedrijf BV] op 1 juli 2008, in zijn geheel als omzet is geboekt. Reeds op 2 juli 2008 is dit kennelijk fout gegaan, nu in het door [medewerker 1] aan verdachte gemailde overzicht van de financiën van [Holding 1 BV] , geen post ‘te betalen omzetbelasting’, of een vergelijkbare post, is opgenomen. De door [Holding 1 BV] ontvangen omzetbelasting zal vermoedelijk om die reden niet in de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2008 zijn opgenomen.
Ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht kunnen strafbare feiten worden begaan door rechtspersonen. De strafbaarheid van een rechtspersoon wordt vastgesteld aan de hand van drie vraagpunten:
Is de rechtspersoon geadresseerde van de norm?
Kan de verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – aan de rechtspersoon worden toegerekend?
Kan het bestanddeel opzet of schuld worden bewezen?
De beantwoording van de vraag, of de verboden gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden of zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
[Holding 1 BV] was geadresseerde van de norm, te weten de verplichting om een correcte aangifte omzetbelasting te doen. Het doen van de aangifte omzetbelasting voor het derde kwartaal van 2008 valt bovendien binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, is de rechtspersoon dienstig geweest en de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. Zodoende kan het doen van een onjuiste aangifte – hetgeen onder 1 ten laste is gelegde als opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen en valsheid in geschrift – aan de rechtspersoon worden toegerekend, mits opzet kan worden bewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan worden bewezen dat [Holding 1 BV] voorwaardelijke opzet had op de ten laste gelegde feiten. Uit de verklaring van [getuige 1] en de brief van controller [getuige 2] kan worden opgemaakt dat de administratie van [Holding 1 BV] niet goed was georganiseerd. Dit kan bovendien objectief worden vastgesteld nu de in rekening gebracht omzetbelasting, die op de nota van afrekening duidelijk was aangegeven, niet goed in de administratie is verwerkt. Door onvoldoende zorgvuldig om te gaan met de administratie in het algemeen en de verwerking van de transactie met [ontwikkelingsbedrijf BV] in het bijzonder, heeft [Holding 1 BV] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij in strijd met de waarheid een aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2008 zou indienen, waarin een te laag bedrag aan opgegeven omzetbelasting stond opgegeven.
4.4.1.2. Feitelijk leidinggeven
Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan ingevolge het tweede lid van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht ook strafvervolging worden ingesteld, en kunnen ook straffen worden uitgesproken tegen hen die tot dat feit opdracht hebben gegeven en aan dat feit feitelijk leiding hebben gegeven.
Van feitelijk leidinggeven is sprake als voldaan wordt aan de volgende twee voorwaarden:
Iemand moet maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is. De bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien de verdachte feitelijke zeggenschap heeft over de gedraging die de rechtspersoon wordt geacht te hebben verricht. Een formele relatie met de rechtspersoon is daarvoor geen vereiste.
Iemand moet bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert. Verdachte moet dus (voorwaardelijk) opzet op de verboden gedraging hebben. Schuld – verdachte had op de hoogte moeten zijn van de verboden gedraging – is onvoldoende.
Verdachte was ten tijde van de ten laste gelegde feiten middellijk bestuurder in de functie van directeur van [Holding 1 BV] , middellijk 100% aandeelhouder van [Holding 1 BV] en als enige vertegenwoordigingsbevoegd. Hij had feitelijke zeggenschap over de ten laste gelegde gedragingen van de rechtspersoon en was bevoegd in te grijpen. Op grond van de in
Bijlage IIweergegeven bewijsmiddelen kan voorts worden vastgesteld dat verdachte zich had moeten realiseren dat hij maatregelen moest nemen om te zorgen dat de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2008 correct zou worden gedaan, door die aangifte omzetbelasting nauwkeurig te controleren. De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder dat verdachte zich reeds op 2 juli 2008, naar aanleiding van het door [medewerker 1] naar hem gestuurde overzicht van de financiën van [Holding 1 BV] , had moeten realiseren dat er mogelijk iets fout was gegaan of zou gaan in de administratie van [Holding 1 BV] . Immers had hem op dat moment – slechts enkele dagen nadat hij de akte van levering en nota van afrekening met betrekking tot de transactie met [ontwikkelingsbedrijf BV] onder ogen had gekregen – moeten opvallen dat er door [medewerker 1] geen reservering was gemaakt voor te betalen omzetbelasting. Uit de verklaring van verdachte blijkt bovendien dat transacties, waarbij door [Holding 1 BV] BTW in rekening werd gebracht, niet of nauwelijks voorkwamen. Hij had daarom extra alert moeten zijn op de correcte verwerking van deze transactie, zeker omdat er in die periode meerdere personeelswisselingen waren op de control-afdeling van [Holding 1 BV] . Op het moment dat de aangifte omzetbelasting aan verdachte werd voorgelegd ter controle, was er zelfs geen controller aanwezig op de control-afdeling; alleen [getuige 1] , de assistent-controller, was toen voor de Nederlandse tak van [Holding 1 BV] werkzaam. Gelet op het bijzondere karakter van de transactie met [ontwikkelingsbedrijf BV] en de aanwijzingen die verdachte al eerder gehad moet hebben gehad dat deze transactie niet goed was verwerkt in de administratie van [Holding 1 BV] , mocht verdachte er op dat moment niet van uitgaan dat de aan hem voorgelegde aangifte omzetbelasting correct was. Er is niet gebleken dat verdachte enige maatregel heeft genomen om te voorkomen dat een onjuiste aangifte opgesteld en ingediend zou worden. Gelet op het voorgaande was hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden. Door deze aangifte bovendien evenmin zelf nauwkeurig te controleren, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen en dus voorwaardelijk opzet op de ten laste gelegde feiten gehad. Er kan dan ook worden bewezen dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de ten laste gelegde gedragingen.
4.4.1.3. Bewijsuitsluiting
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging, dat de verklaringen van [getuige 2] , [medewerker 1] , [getuige 3] en [getuige 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat zij als ex-werknemers van [Holding 1 BV] niet zijn gewezen op het aan de rechtspersoon toekomende zwijgrecht. Niet verdachte, maar [Holding 1 BV] is geadresseerde van dit zwijgrecht, dus aan schending van dit vormvoorschrift zal in de zaak van verdachte geen rechtsgevolg worden verbonden, aangezien geen sprake is van een jegens verdachte begaan vormverzuim. Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij op dat door de verdediging onvoldoende is onderbouwd welk nadeel door het vormverzuim is veroorzaakt.
4.4.2.Het oordeel over het onder 2 ten laste gelegde
Hoewel in rubriek 4.4.1. bewezen is geacht dat [Holding 1 BV] en verdachte – als feitelijk leidinggevende van [Holding 1 BV] – zich schuldig hebben gemaakt aan strafbare feiten, door opzettelijk een onjuiste en valse aangifte omzetbelasting te doen, zal verdachte desondanks worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde witwassen en feitelijk leidinggeven aan witwassen door [Holding 1 BV] . De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De onder ten laste gelegde feitelijke gedragingen, te weten het (laten) overboeken van de ontvangen omzetbelasting en om laten zetten van dat geld in (Fortis) aandelen, hebben zich voorgedaan vóór de voltooiing van de bewezen geachte strafbare feiten op 3 november 2008. Op dat moment waren deze geldbedragen daarom nog niet afkomstig uit enig misdrijf en kon dan ook geen sprake zijn van witwasgedragingen.
Daarnaast is als feitelijke gedraging ten laste gelegd dat [Holding 1 BV] en verdachte de omzetbelasting hebben gebruikt of laten gebruiken. De rechtbank begrijpt deze termen in de context van de overige ten laste gelegde verfeitelijkte gedragingen en concludeert daarom dat ook deze gedragingen zich vóór 3 november 2008 hebben voorgedaan en dus geen veroordeling voor witwassen kunnen ondersteunen. Voor zover het Openbaar Ministerie met de zinsnede “en/of te (laten) gebruiken” feitelijk handelen van [Holding 1 BV] of verdachte van ná 3 november 2008 heeft beoogd ten laste te leggen, is onvoldoende duidelijk welke feitelijke handelingen zij hiermee heeft beoogd ten laste te leggen en zou de dagvaarding partieel nietig zijn.