ECLI:NL:RBAMS:2016:1021

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
C/13/587217 / HA ZA 15-493
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring van een teboekstaand schip en de gevolgen voor hypotheekrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de verkrijging van eigendom door verjaring van een schip. De eiser, die het schip op 24 april 2008 had gekocht, vorderde een verklaring voor recht dat hij de onbezwaarde eigendom van het schip genoot. De rechtbank oordeelde dat de eiser te goeder trouw was en dat hij de eigendom van het schip door verkrijgende verjaring had verkregen. De rechtbank overwoog dat de eiser, op basis van de taxatie en de koopovereenkomst, niet kon weten dat het schip teboekgesteld was. De rechtbank verwierp het verweer van ABN AMRO c.s. dat het hypotheekrecht op het schip nog bestond, omdat de eiser het hypotheekrecht niet had gekend en er geen stuitingshandelingen waren verricht door de bank. De rechtbank verklaarde dat de eiser de onbezwaarde eigendom van het schip had verkregen en wees de vordering tot inschrijving in het kadaster af, omdat de eiser dit ook zonder verlof kon doen. De proceskosten werden toegewezen aan de eiser, die de grotendeels in het ongelijk gestelde partij was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/587217 / HA ZA 15-493
Vonnis van 17 februari 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. T. van der Valk te Rotterdam,
tegen
1. naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Klompé te Loosdrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LINDORFF B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Klompé te Loosdrecht,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] , ABN AMRO, Lindorff en [gedaagde sub 3] worden genoemd. ABN AMRO en Lindorff zullen gezamenlijk ABN AMRO c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de verstekverlening jegens [gedaagde sub 3] ;
  • het tussenvonnis van 9 september 2015
  • de akte van [eiser] ;
  • de akte van ABN AMRO c.s..
1.2.
Ingevolge het tussenvonnis heeft op 20 november 2015 een bijeenkomst van partijen plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan het procesdossier is toegevoegd. Naar aanleiding van deze bijeenkomst van partijen heeft [eiser] op 2 december 2015 een akte met producties in het geding gebracht. Tevens heeft [eiser] op 8 december 2015 het ‘Eigner-handbuch’ als omschreven onder punt 2 en onder punt 3 van de akte van 2 december 2015 in depot gegeven bij deze rechtbank. ABN AMRO c.s. hebben vervolgens op 23 december 2015 een akte uitlating / producties genomen, waarop [eiser] bij akte van 6 januari 2016 heeft gereageerd. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
In zijn akte van 6 januari 2016 heeft [eiser] betoogd dat ABN AMRO c.s. zich in hun akte van 23 december 2015 niet hebben beperkt tot een reactie op de akte van [eiser] van 2 december 2015 en de in depot gegeven stukken. [eiser] heeft de rechtbank verzocht om randnummer 5 e.v. van de akte van 23 december 2015 buiten beschouwing te laten.
Naar aanleiding hiervan overweegt de rechtbank als volgt. Ter comparitie is afgesproken dat [eiser] in de gelegenheid werd gesteld om scheepsdocumentatie in het geding te brengen, waarna ABN AMRO c.s. bij akte hierop mocht reageren. De aktewisseling na comparitie was niet bedoeld om oude stellingen uit te werken en nieuwe stellingen te poneren. [eiser] voert terecht aan dat ABN AMRO c.s. in hun akte van 6 januari 2016 niet slechts reageren op de door [eiser] overgelegde documenten. In zoverre overschrijden ABN AMRO c.s. de grenzen van de goede procesorde. De rechtbank zal de akte van 6 januari 2016 buiten beschouwing laten voor zover ABN AMRO c.s. daarin niet slechts reageren op de akte van [eiser] van 2 december 2015 en de door [eiser] in depot gegeven stukken, maar oude stellingen uitwerken en nieuwe stellingen poneren. Dit zal de rechtbank overigens niet ervan weerhouden een enkele maal ten overvloede in te gaan op hetgeen ABN AMRO c.s. tardief hebben aangevoerd.

2.De feiten

2.1.
Op 8 januari 2002 heeft [gedaagde sub 3] een polyester motorkruiser, type [type] met de naam ‘ [naam schip] ’ gekocht (hierna: het schip). Ter financiering van de koopprijs heeft [gedaagde sub 3] € 128.000,- van ABN AMRO geleend en ten behoeve van ABN AMRO een recht van hypotheek en pand gevestigd op het schip. [gedaagde sub 3] heeft het schip doen inschrijven in de openbare registers onder [brandmerk] .
2.2.
Op 20 april 2005 heeft [gedaagde sub 3] met Lengers Yachts B.V. (hierna: Lengers) een ‘contract of sale’ gesloten. Deze overeenkomst behelst een ruilovereenkomst, op grond waarvan [gedaagde sub 3] met Lengers is overeengekomen het schip te ruilen tegen een grotere motorboot. Partijen zijn overeengekomen dat de levering plaatsvindt op 2 mei 2005 te Port St. Louis en Frankrijk. Verder zijn zij overeengekomen dat het schip op kosten van Lengers van Port St. Louis wordt getransporteerd naar Muiden.
Ter gelegenheid van deze ruil is de hypotheek niet afgelost. Uit de openbare registers blijkt niet dat de overdracht van het schip is geschied op de voet van artikel 3:89 lid 4 in verbinding met lid 1 BW.
2.3.
In 2005 heeft Lengers het schip verkocht en onderhands geleverd aan een zekere [naam 1] . [naam 1] heeft het schip op een later moment weer verkocht en onderhands geleverd aan Lengers. Lengers heeft het schip vervolgens verkocht en onderhands geleverd aan de Belgische naamloze vennootschap Ficus N.V. (hierna: Ficus).
2.4.
In 2006 heeft Lengers het schip in opdracht van Ficus te koop aangeboden. Het schip droeg op dat moment de naam ‘ [type] .’
2.5.
Op 29 februari 2008 heeft Lengers het schip in opdracht van [eiser] getaxeerd. Het taxatierapport vermeldt onder meer:
‘10. Registratie:
Er is geen brandmerk op het schip aangetroffen tijdens de taxatie. Op basis hiervan kan er van uit worden gegaan dat het schip niet geregistreerd is in het schepenregister (Kadaster). Vanwege eerder gebruik buiten Nederland is er nog een[bedoeld is:
geen, rb.]
snelvaarregistratie op het schip aangebracht. Dit dient nog te geschieden indien de boot in Nederland blijft.’
2.6.
Bij koopovereenkomst tussen [eiser] en Lengers (die daarbij handelde in opdracht van Ficus) heeft [eiser] het schip op 24 april 2008 gekocht. De koopprijs voor schip en toebehoren bedroeg € 220.000,-. De koopovereenkomst vermeldt onder meer:
‘Artikel 3.2
Verkoper levert het vaartuig in onvoorwaardelijke eigendom, vrij van hypotheken en beslagen en van inschrijvingen daarvan, vrij van invoerrechten en/of omzetbelasting en vrij van schulden en/of verplichtingen van welke aard ook. Ter zake vrijwaart verkoper, koper tegen alle aanspraken.’
2.7.
[gedaagde sub 3] heeft het schip als snelle motorboot bij de Rijksdienst voor Wegverkeer laten registreren onder kenmerk [kenmerk] .
2.8.
Met ingang van 22 april 2008 heeft [eiser] een WA-verzekering voor het schip gesloten.
2.9.
In de loop van 2010 is een betalingsachterstand ontstaan met betrekking tot de door [gedaagde sub 3] aan ABN AMRO verschuldigde betalingsverplichtingen.
2.10.
[eiser] heeft het schip in 2014 via Elburg Yachting te koop aangeboden.
2.11.
In maart 2015 is het schip in opdracht van Lindorff (die in deze optreedt namens ABN AMRO) door E.E.S. Taxaties getaxeerd. Het taxatierapport vermeldt onder meer:
‘Het jacht wordt te koop aangeboden door een andere persoon, dan degene die volgens het kadaster eigenaar is aan het schip.’
De taxateur heeft geen merk van teboekstelling aangetroffen. Hij heeft het schip kunnen identificeren aan de hand van de motornummers van de dieselmotoren.
2.12.
Op 20 april 2015 heeft [eiser] ten overstaan van de notaris verklaard dat de verjaring van het schip is ingetreden, een en ander op de voet van artikel 34 Kadasterwet. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 37 lid 1 sub c Kadasterwet heeft de notaris verklaard dat hij niet kan voldoen aan het gestelde onder lid 1 sub a en b van dat artikel. Daarin is bepaald dat de notaris hetzij verklaart dat allen die als partij bij het in te schrijven feit betrokken zijn verklaren met de inschrijving in te stemmen, hetzij dat bewijsstukken genoegzaam aantonen dat het in te schrijven feit zich heeft voorgedaan.
2.13.
Dit stuk is op 21 april 2015 opgenomen in het register voorlopige aantekeningen.
2.14.
ABN AMRO heeft de door haar aangevangen executie van het schip opgeschort.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis – voor recht verklaart dat [eiser] de onbezwaarde eigendom geniet over het schip met inbegrip van het scheepstoebehoren, alsmede alle zaken die uit hoofde van hun bestemming blijvend met het schip zijn verbonden. [eiser] vordert voorts verlof om het vonnis te doen inschrijven in het kadaster en om de voormalige eigendom van [gedaagde sub 3] en het hypotheekrecht van ABN AMRO door te halen en, subsidiair, om krachtens het vonnis de inschrijving van het schip te doen doorhalen waarmee het vaartuig niet langer een registergoed zal zijn.
[eiser] vordert verder dat gedaagden hoofdelijk zullen worden veroordeeld in de kosten, daaronder begrepen de kosten van het kadaster en de notaris ter zake van de voorlopige inschrijving in het kadaster, alsmede de (kadastrale) kosten voortvloeiend uit de voormelde verloven, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 14 dagen na betekening tot aan de voldoening.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering de stelling ten grondslag dat hij sinds 24 april 2008 bezitter te goeder trouw van het schip is geweest en dat hij daarom de onbezwaarde eigendom van het schip heeft verkregen op grond van het bepaalde in artikel 8:791 BW.
Hij voert daartoe, kort gezegd, het volgende aan. Het onafgebroken bezit blijkt niet alleen uit het koopcontract van 24 april 2008, maar ook uit de overgelegde polissen van de WA-verzekering die teruggaan tot 22 april 2008.
Op grond van het taxatierapport mocht [eiser] ervan uitgaan dat het schip niet teboekgesteld was. Uit dat rapport valt bovendien af te leiden dat ook Lengers, die de taxatie heeft uitgevoerd en die daarnaast als vertegenwoordiger van verkoper Ficus N.V. optrad, hiervan niet op de hoogte was. Aangezien veel binnenschepen niet zijn teboekgesteld, is raadpleging van het kadaster niet vanzelfsprekend. Aangezien geen brandmerk in het schip zichtbaar was, het schip inmiddels was omgedoopt en [eiser] niet bekend was met het feit dat [gedaagde sub 3] ooit als eigenaar in het kadaster was geregistreerd, was het voor [eiser] (praktisch) onmogelijk om te achterhalen of het schip niet toch was teboekgesteld. Bovendien werd [eiser] in de koopovereenkomst gegarandeerd dat de onvoorwaardelijke en onbezwaarde eigendom aan hem zou worden geleverd. Geen van de scheepsdocumenten bevatte bovendien informatie aan de hand waarvan [eiser] wel had kunnen achterhalen dat het schip bij het kadaster was geregistreerd: in het kadaster kan slechts worden gezocht op brandmerk, naam van het schip of naam van de rechthebbende. CE-registratienummers en motornummers zijn geen zoekterm bij het kadaster. Als ABN AMRO bovendien had willen voorkomen dat het brandmerk zou worden verwijderd, had ABN AMRO bij het verlenen van de hypotheek erop kunnen aandringen dat het brandmerk op een zichtbare plaats, bijvoorbeeld op alle ramen, zou worden aangebracht.
Nu de ABN AMRO gedurende de verjaring geen daden van stuiting heeft verricht, heeft [eiser] op de voet van artikel 8:791 BW de onbezwaarde eigendom door verjaring verkregen, aldus [eiser] .
3.3.
ABN AMRO c.s. voeren verweer. Voor zover van belang, zal het verweer in de beoordeling worden betrokken.
3.4.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Aard van de procedure

4.1.
Blijkens het petitum vordert [eiser] een verklaring voor recht dat hij, kort gezegd, door verjaring de onbezwaarde eigenaar is geworden van het schip. Een dergelijke vordering kan op twee manieren worden ingekleed: door een vordering tot een verklaring voor recht die slechts werkt tussen partijen of (in beginsel) jegens eenieder (vgl. artikel 3:302 BW, respectievelijk artikel 3:27 lid 1 BW).
4.2.
Het stond [eiser] vrij om te kiezen op welk van beide alternatieven hij zijn vordering zou baseren. In geval van het tweede alternatief, diende hij niet slechts hen die als rechthebbende (of, in voorkomende gevallen, als beslaglegger) op dat goed ingeschreven staan te dagvaarden, maar ook alle belanghebbenden bij openbare oproeping (vgl. 3:27 lid 1 BW). Weliswaar wordt daarin bepaald dat hij die beweert enig recht op een registergoed te hebben, alle belanghebbenden
kandagvaarden bij openbare oproeping. Maar het woord
kanmoet niet zo worden uitgelegd dat het de eiser die een vordering op grond van artikel 3:27 BW instelt vrij staat om af te zien van openbare oproeping. Het woord
kanmoet zo worden uitgelegd dat de eiser kan kiezen of hij een verklaring voor recht vordert die geldt tussen partijen of (in beginsel) jegens eenieder. Kiest hij voor het laatste, dan
moethij alle belanghebbenden bij openbare oproeping dagvaarden, ook indien hij ervan uitgaat dat er geen derde belanghebbenden zijn (vgl. Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 143; nr. 2, alsmede hof Amsterdam 23 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2757, RBP 2015/71, NJF 2015/457).
4.3.
In het lichaam van de dagvaarding en ter zitting is wel gerefereerd aan artikel 3:27 BW. Anderzijds heeft geen openbare oproeping plaatsgevonden, terwijl ook niet ondubbelzinnig uit het petitum blijkt dat de vordering van [eiser] moet worden begrepen als een vordering op grond van artikel 3:27 BW. Laatstgenoemde omstandigheden voeren de rechtbank ertoe het petitum zo uit te leggen dat [eiser] (slechts) een verklaring voor recht vordert die geldt tussen partijen.
In de procedure tussen [eiser] en [gedaagde sub 3]
4.4.
Tegen [gedaagde sub 3] is verstek verleend. Behoudens voor zover uit de beoordeling in de procedure tussen [eiser] en ABN AMRO c.s. anders voortvloeit (zie in het bijzonder 4.22, 4.23 en 4.24), komt het gevorderde de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal worden toegewezen als vermeld in het dictum.
In de procedure tussen [eiser] en ABN AMRO c.s.
Bezit te goeder trouw?
4.5.
Niet in geschil is dat [eiser] het schip op 24 april 2008 onderhands geleverd heeft gekregen en dat hij sindsdien bezitter van het schip is geweest. Partijen zijn wel verdeeld over de vraag of [eiser] te goeder trouw is als bedoeld in artikel 8:791 BW en, indien hij de eigendom van het schip door verjaring heeft verkregen, of dit mede tot gevolg heeft dat het hypotheekrecht van de bank door verjaring is geëindigd.
4.6.
Op grond van artikel 3:118 lid 3 BW wordt de bezitter vermoed te goeder trouw te zijn. Dit wettelijk vermoeden wordt niet ontzenuwd in het geval, bedoeld in artikel 3:119 lid 2 BW, namelijk indien (i) de wederpartij of diens rechtsvoorganger eens rechthebbende was en (ii) de bezitter geen latere verkrijging onder bijzondere titel kan aantonen waarvoor inschrijving in de registers vereist is. Artikel 3:119 lid 2 BW maakt immers een uitzondering op een ander wettelijk vermoeden dat samenhangt met het bezit, namelijk het vermoeden dat de bezitter vermoed wordt rechthebbende te zijn. In dit geval niet aan de orde of [eiser] als bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn; centraal staat de vraag of [eiser] gedurende ten minste vijf jaar bezitter te goeder trouw is geweest, zodat hij de eigendom van het schip op de voet van artikel 8:791 BW door verjaring heeft verkregen.
4.7.
Het bepaalde in artikel 3:118 lid 3 BW brengt daarom mee dat [eiser] wordt vermoed bezitter te goeder trouw te zijn.
4.8.
ABN AMRO c.s. betwisten de goede trouw van [eiser] (althans in de zin van artikel 8:791 BW). Zij voeren daartoe, kort gezegd, het volgende aan. Uit de scheepsdocumenten, zoals originele aankoopbewijzen, het CE-keurmerk moet de oorspronkelijke teboekstelling, de oorspronkelijke scheepsnaam of de oorspronkelijke eigenaar vermeld staan. Aangezien bovendien van algemene bekendheid is dat een substantieel gedeelte van de schepen in een orde van grootte van het schip is teboekgesteld, mocht [eiser] niet zonder meer ervan uitgaan dat het schip niet was teboekgesteld. [eiser] moet goede reden tot twijfel hebben gehad over de teboekstelling. Onder die omstandigheden brengt artikel 3:11 BW mee, dat [eiser] de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben behoorde te kennen. De onmogelijkheid van onderzoek staat in dat geval niet aan die slotsom in de weg, zo volgt uit de tweede volzin van artikel 3:11 BW. [eiser] had overigens wel degelijk kunnen achterhalen dat het schip teboekgesteld was. Hij had immers ook navraag kunnen doen van alle teboekstaande schepen, gebouwd in 2001 en van het type [type] . Indien uit de openbare registers blijkt wie als eigenaar en als rechthebbende van een hypotheek is ingeschreven, kan per definitie geen sprake zijn van goede trouw, zo volgt uit artikel 3:23 BW. Dit brengt dan ook mee dat de inschrijving van een verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:17 lid 1 onder i BW in dit soort gevallen niet mogelijk is, aldus steeds ABN AMRO c.s.
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of ABN AMRO c.s. erin zijn geslaagd het wettelijk vermoeden van artikel 3:118 lid 3 BW te ontzenuwen, stelt de rechtbank voorop dat [eiser] een bedrag van € 220.000,- heeft betaald – gesteld noch gebleken is dat het bedrag niet marktconform was – voor het schip en toebehoren. Het feit dat hij een substantieel bedrag voor het schip heeft betaald maakt het aanstonds niet voor de hand liggend dat hij niet te goeder trouw was.
4.10.
Verder is van belang dat het hier gaat om een binnenschip dat zowel registergoed als niet-registergoed kan zijn. Aan de hand van het brandmerk op het schip kan worden vastgesteld of het schip is teboekgesteld en kunnen de registers worden geraadpleegd. In dit geval heeft [eiser] het schip laten taxeren door Lengers, een professionele partij. De taxateur heeft verklaard dat hij geen brandmerk op het schip heeft aangetroffen en geconcludeerd dat het schip niet is teboekgesteld. Vervolgens heeft Lengers het koopcontract opgesteld en namens de verkoper verklaard dat het vaartuig in onvoorwaardelijke eigendom en vrij van hypotheken en beslagen werd geleverd. Namens verkoper heeft Lengers verklaard dat [eiser] tegen alle aanspraken zal worden gevrijwaard.
Ook deze omstandigheden pleiten ervoor dat [eiser] inderdaad te goeder trouw was bij de verkrijging van het schip. Hiertegen kan worden aangevoerd dat de koopovereenkomst een exoneratiebeding ten gunste van Lengers bevat. Deze tegenwerping verliest evenwel veel van haar kracht, indien in aanmerking wordt genomen dat (zoals ABN AMRO c.s. hebben gesteld en [eiser] niet heeft betwist), verkoper Ficus was gelieerd aan Lengers.
4.11.
ABN AMRO c.s. hebben aanvankelijk aangevoerd dat uit de scheepsdocumenten de oorspronkelijke eigenaar en naam van het schip zouden moeten zijn af te leiden. Naar aanleiding van de stukken die [eiser] in het geding heeft gebracht en in depot heeft gegeven hebben ABN AMRO c.s. erkend dat geen van deze stukken rechtstreekse verwijzingen bevatten naar de naam van de oorspronkelijke eigenaar of naar de oorspronkelijke naam van het schip. ABN AMRO c.s. hebben wel betoogd dat [eiser] navraag had moeten doen bij [naam 1] , een van de latere ‘eigenaren’ van het schip en die wel in de scheepsdocumentatie wordt genoemd. ABN AMRO c.s. hebben echter niet weersproken de bij dagvaarding ingenomen stelling van [eiser] dat navraag bij deze [naam 1] geen andere informatie heeft opgeleverd dan dat het schip destijds geen naam of brandmerk had. Ook dit betoog van ABN AMRO c.s. faalt daarom.
Dat geldt eveneens voor de stelling van ABN AMRO c.s. dat het feit dat garantiebepalingen niet waren ingevuld en dat de scheepsdocumentatie geen aanknopingspunten opleverden voor teboekstelling reden hadden moeten zijn voor argwaan en nader onderzoek aan de zijde van [eiser] . De afwezigheid van ieder aanknopingspunt voor teboekstelling van het schip – waarvan de teboekstelling niet was verplicht – was voor [eiser] in de gegeven omstandigheden geen goede reden tot twijfel ten aanzien van de teboekstelling.
4.12.
Gelet op het vorenstaande kan niet ervan worden uitgegaan dat [eiser] goede reden tot twijfel had omtrent de vraag of het schip was teboekgesteld. ABN AMRO c.s. komt daarom geen beroep toe op de tweede volzin van artikel 3:11 BW.
4.13.
ABN AMRO c.s. hebben nog aangevoerd dat het [eiser] (theoretisch) mogelijk was geweest om alle schepen van het type [type] met bouwjaar 2001 in de openbare registers na te trekken. Deze stelling wordt verworpen. Gesteld dat dit ook praktisch mogelijk zou zijn geweest gaat een dergelijke onderzoeksplicht te ver in het geval waarin niet ervan kan worden uitgegaan dat [eiser] goede reden tot twijfel omtrent de teboekstelling had. ABN AMRO c.s. hebben ook niet aangevoerd langs welke andere weg het praktisch mogelijk was dat [eiser] het schip in verbinding had kunnen brengen met het schip dat in de openbare registers is geregistreerd onder nummer [brandmerk] . Daarbij tekent de rechtbank aan dat ABN AMRO c.s. niet hebben weersproken de stelling van [eiser] dat in de registers niet op motornummer kan worden gezocht.
4.14.
Ten overvloede voegt de rechtbank hieraan nog het volgende toe. Uit de door ABN AMRO c.s. tardief overgelegde e-mailcorrespondentie tussen het kadaster en de door ABN AMRO c.s. ingeschakelde taxateur blijkt dat externen zoals [eiser] slechts in het kadaster kunnen zoeken op brandmerk, naam van het schip en eigenaar. Weliswaar blijkt hieruit ook dat medewerkers van het kadaster kunnen zoeken op motornummer, maar het gaat stellig te ver om van een particulier als [eiser] te verlangen dat hij dergelijke zoekopdrachten zou hebben gegeven. Dat geldt te meer, nu uit de e-mailwisseling valt af te leiden dat zelfs bij de door ABN AMRO c.s. ingeschakelde deskundige kennelijk niet geheel duidelijk was welke zoekopdrachten externen en medewerkers van het kadaster kunnen geven. Daar komt nog bij dat deze e-mailwisseling geen informatie geeft over de zoekmogelijkheden ten tijde van de aankoop.
4.15.
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep van ABN AMRO c.s. op artikel 3:23 BW faalt. Daarin wordt bepaald dat het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet wordt aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. In deze procedure kan niet ervan worden uitgegaan dat [eiser] beschikte over de informatie aan de hand waarvan hij het schip in verbinding kon brengen met het schip dat onder nummer [brandmerk] is geregistreerd. In dit opzicht verschilt een schip zonder brandmerk van bijvoorbeeld een onroerende zaak waarvan de gegevens in de openbare registers aan de hand van een adres of de kadastrale kaart eenvoudig kunnen worden geraadpleegd.
Om dezelfde reden faalt ook de stelling van ABN AMRO c.s. dat de inschrijving van een verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:17 lid 1 onder i BW in dit soort gevallen niet mogelijk is.
4.16.
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat ABN AMRO c.s. niet erin zijn geslaagd om het wettelijk vermoeden, bedoeld in artikel 3:118 lid 3 BW te ontzenuwen. Daardoor staat tussen partijen vast dat [eiser] met ingang van 24 april 2008 bezitter te goeder trouw van het schip is geweest en dat hij (in elk geval) op 24 april 2013 door verkrijgende verjaring de eigendom van het schip heeft verkregen.
Hypotheekrecht door verjaring teniet gegaan?
4.17.
ABN AMRO c.s. betogen voorts dat het schip nog is belast met het recht van hypotheek, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] de eigendom van het schip door verjaring heeft verkregen. Dit volgt volgens ABN AMRO c.s. uit het
droit de suiteen uit het feit dat [eiser] een door hypotheek belast recht heeft verkregen. Dit recht van hypotheek is immers niet teniet gegaan door voldoening van de vordering van ABN AMRO door [gedaagde sub 3] of door uitoefening van het recht van parate executie. Aan de bank kan bovendien niet worden tegengeworpen dat zij geen stuitingshandelingen heeft verricht, nu zij tot begin 2015 niet wist dat [eiser] bezitter van het schip was geworden.
Althans kan de onbezwaarde eigendom hooguit worden verkregen wanneer de verkrijger het beperkte recht niet heeft gekend en de beperkt gerechtigde geen stuitingsdaden heeft verricht. De aanmaningen die de bank aan [gedaagde sub 3] heeft verzonden brengen in dit geval mee dat de verjaring is gestuit. Een andersluidende conclusie heeft bovendien grote gevolgen voor de financiering van binnenschepen, aldus steeds ABN AMRO.
4.18.
Wat betreft de vraag of ook het hypotheekrecht van ABN AMRO door verkrijgende verjaring is tenietgegaan – zoals ABN AMRO c.s. betwisten – is de volgende passage uit de Parlementaire Geschiedenis van belang (Parl.Gesch. Boek 3, p. 417):
‘In het ontwerp wordt niet in bijzonderheden behandeld, wat het gevolg is wanneer op het door verjaring (…) verkregen goed beperkte rechten rusten. De algemene, aan de regeling der verjaring ten grondslag liggende beginselen, geven voor de verschillende gevallen, duidelijk de oplossing aan; het onbezwaard zijn kan als een afzonderlijk goed worden verkregen. Heeft derhalve de verkrijger het goed bezeten met eerbiediging dezer beperkte rechten, dan blijven deze rechten ondanks zijn verkrijging van het goed voortbestaan. Heeft de verkrijger daarentegen deze rechten niet gekend en berust zijn verkrijging op artikel 3.4.3.1 [artikel 3:99 BW – rb.], dan verkrijgt de bezitter het goed onbezwaard, wanneer de beperkt gerechtigde tijdens de loop der verjaring geen daad van stuiting heeft verricht.’
4.19.
Anders dan ABN AMRO c.s. betogen, doet het feit dat deze passage is opgenomen als toelichting bij artikel 3:105 BW (bevrijdende verjaring), niet eraan af dat zij voor deze zaak over verkrijgende verjaring van belang is. Deze passage heeft immers inhoudelijk betrekking op artikel 3:99 BW, terwijl het hier aan de orde zijnde artikel 8:791 BW een uitwerking van artikel 3:99 BW vormt. Blijkens de toelichting gaat het hier om algemene, aan de regeling van verjaring ten grondslag liggende beginselen. Het is mogelijk dat een met een beperkt recht belast recht onbezwaard door verkrijgende verjaring wordt verkregen, indien de verkrijger het beperkte recht niet heeft gekend, terwijl de beperkt gerechtigde tijdens de loop van de verjaring geen daad van stuiting heeft verricht. In dit geval staat vast dat [eiser] het hypotheekrecht niet heeft gekend, terwijl is gesteld noch gebleken dat ABN AMRO c.s. tijdens de loop van de verjaring een daad van stuiting hebben verricht. De aanmaningsbrieven die ABN AMRO c.s. hebben verzonden aan [gedaagde sub 3] kunnen niet jegens [eiser] worden ingeroepen als daden die de verkrijgende verjaring hebben gestuit. Daaraan doet niet af dat ABN AMRO c.s. ten tijde van de lopende verjaring niet ervan op de hoogte waren dat [eiser] bezitter van het schip was.
4.20.
Het verweer van ABN AMRO c.s. dat het zogenaamde
droit de suitemeebrengt dat haar hypotheekrecht met de verkrijgende verjaring niet teniet gaat wordt op grond van bovenstaande passage uit de parlementaire geschiedenis verworpen. Ook faalt de stelling van ABN AMRO c.s. dat de verjaringstermijn van het hypotheekrecht op grond van artikel 3:323 BW twintig jaar bedraagt. Artikel 3:323 BW heeft immers betrekking op bevrijdende verjaring van de vordering tot zekerheid waarvan een hypotheekrecht is verleend, terwijl het in deze zaak gaat om verkrijgende verjaring.
4.21.
De conclusie luidt dat [eiser] de onbezwaarde eigendom van het schip door verkrijgende verjaring heeft verkregen. De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht toewijzen.
Verlof tot inschrijving?
4.22.
[eiser] vordert tevens verlof om het vonnis in het kadaster te doen inschrijven, om de voormalige eigendom van [gedaagde sub 3] en het hypotheekrecht van ABN AMRO door te halen en, subsidiair, om krachtens het vonnis de inschrijving van het schip te doen doorhalen.
4.23.
Deze vorderingen zullen worden afgewezen. [eiser] mist belang bij zijn vordering om het vonnis in het kadaster in te schrijven. Immers, ook zonder verlof van de rechtbank staat het [eiser] vrij om deze uitspraak in te schrijven op de voet van artikel 3:17 lid 1, aanhef en onder e, BW. De overige gevorderde verloven worden afgewezen op de grond dat de in het dictum af te geven verklaring voor recht slechts tussen partijen werkt.
Kostenveroordeling
4.24.
De rechtbank ziet geen grondslag ABN AMRO c.s. en [gedaagde sub 3] te veroordelen in de kosten van het kadaster en de notaris ter zake van de voorlopige inschrijving in het kadaster. Niet kan worden gezegd dat ABN AMRO c.s. of [gedaagde sub 3] jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld, terwijl ook overigens geen grondslag is aangevoerd op grond waarvan ABN AMRO c.s. of [gedaagde sub 3] daartoe jegens [eiser] aansprakelijk zijn.
4.25.
ABN AMRO c.s. en [gedaagde sub 3] zullen wel als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze worden aan de zijde van [eiser] begroot op:
- kosten dagvaarding € 282,57
- griffierecht 285,00
- salaris advocaat
1.130,00(2,5 punten × tarief € 452,00)
totaal € 1.697,57.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat tussen partijen heeft te gelden dat [eiser] de onbezwaarde eigendom geniet over het motorjacht [type] van het bouwjaar 2001, van 11,65 x 3,90 x 0,85 meter en uitgerust met twee Yanmar motoren [motoren] met inbegrip van het scheepstoebehoren, alsmede alle zaken die uit hoofde van hun bestemming blijvend met het schip zijn verbonden,
5.2.
veroordeelt ABN AMRO c.s. en [gedaagde sub 3] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.697,57,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. de Jongh en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2016.