ECLI:NL:RBAMS:2016:10001

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
AMS 15/6760
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling financiële bijdrage door advocaat en schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een advocaat, en de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten. De eiser was verplicht gesteld om een financiële bijdrage van € 832,- te betalen voor het jaar 2015, ter dekking van de kosten van de Nederlandse orde van advocaten. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 1 januari 2015 ingeschreven stond op het tableau van advocaten en daarom de financiële bijdrage verschuldigd was. Eiser betoogde dat hij sinds 1 november 2014 niet meer werkzaam was als advocaat en dat zijn voormalige werkgever verantwoordelijk was voor zijn uitschrijving. De rechtbank oordeelde dat eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn inschrijving en dat de regelgeving geen hardheidsclausule bevatte die hem zou vrijstellen van de bijdrage.

Eiser voerde ook aan dat hij niet gehoord was in de procedure, wat volgens hem een schending van de hoorplicht betekende. De rechtbank oordeelde dat verweerder eiser ten onrechte niet had gehoord, aangezien eiser had aangegeven gehoord te willen worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Verweerder werd opgedragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten met betrekking tot hun inschrijving en de verplichtingen die daaruit voortvloeien.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/6760
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2016 in de zaak tussen te Amsterdam, eiser
en
de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten, verweerder (gemachtigde: mr. M.E. Veenboer).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser verplicht tot het betalen van een financiële bijdrage ter hoogte van€ 832,- ter dekking van de kosten van de Nederlandse orde van advocaten.
Bij besluit van 20 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Ovenvegingen

1.1.
Eiser is werkzaam geweest als advocaat en stond uit hoofde daarvan op 1 januari 2015 ingeschreven op het tableau.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser verplicht tot het betalen van een financiële bijdrage voor het jaar 2015 ter hoogte van€ 832,- ter dekking van de kosten van de Nederlandse orde van advocaten.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat op grond van artikel 2.26 van de Verordening op de advocatuur (Voda) iedere advocaat die op I januari van enig jaar staat ingeschreven op het tableau voor dat jaar een financiële bijdrage verschuldigd is. Het is een algemeen voorschrift zonder hardheidsclausule. Of en in welke mate advocatuurlijke werkzaamheden zijn verricht, is daarbij niet relevant. Een advocaat is verplicht iedere wijziging in zijn gegevens door te geven aan verweerder. Het feit dat eiser
niet bekend is met de regelgeving inzake de financiële bijdrage komt voor zijn verantwoordelijkheid, aldus verweerder. Verder is drie keer tevergeefs getracht eiser telefonisch te bereiken om hem
tehoren. Geconcludeerd is dat eiser bij nader inzien geen prijs stelt om te worden gehoord.
1.4.
Eiser betoogt in beroep - kort gezegd - dat hij sinds I november 2014 niet meer werkzaam is als advocaat en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn voormalige werkgever zijn uitschrijving zou regelen. Verweerder heeft ten onrechte de beschikking naar zijn voormalige werkgever gestuurd in plaats van naar eisers huisadres. Verder voert eiser aan dat hem door verweerder is toegezegd dat met het aantekenen van bezwaar tegen het primaire besluit de verschuldigdheid van de financiële bijdrage zou komen te vervallen. Volgens eiser heeft verweerder gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Eiser acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat hij de volledige bijdrage voor 201S zou moeten voldoen. Sinds 1 november 2014 maakt hij op geen enkele manier gebruik van de diensten van verweerder en dus hoeft verweerder ook geen enkele kosten te maken voor eiser. Eiser wordt onevenredig in zijn belangen geschaad ten opzichte van verweerder. De regelgeving voorziet impliciet in een hardheidsclausule dan wel in de mogelijkheid tot matiging. Volgens eiser heeft de financiële bijdrage onder de gegeven omstandigheden het karakter van een boete. Tot slot voert eiser aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord.
2.1.
In artikel 32, tweede lid, van de Advocatenwet is de bevoegdheid van het college van afgevaardigden neergelegd om jaarlijks bedragen vast te stellen die de leden moeten bijdragen ter dekking van de kosten van de Nederlandse orde van advocaten.
2.2.
In artikel 2.26 van de Voda is bepaald dat de advocaat die op l januari van enig kalenderjaar op het tableau staat ingeschreven voor dat jaar de financiële bijdrage ten volle verschuldigd is ter dekking van de door de Nederlandse orde van advocaten te maken kosten, bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de advocatenwet.
2.3.
In artikel 2, eerste lid, van de Regeling op de advocatuur is de hoofdregel opgenomen dat elke advocaat wordt ingedeeld in categorie 1. In het tweede lid, onder a en b, is bepaald in welke gevallen de advocaat in aanmerking komt voor indeling in categorie 2, zijnde een korting op de bijdrage op grondslag van het eerste lid van genoemd artikel.
3.1. .
. De rechtbank stelt vast dat eiser op 1 januari 2015 ingeschreven stond op het tableau. Op grond van artikel 2.26 van de Voda is hij daarom een financiële bijdrage verschuldigd.
Het college van afgevaardigden heeft de financiële bijdrage voor 201S vastgesteld op€ 832,­ voor categorie l.
3.2.
Uit artikel 8c, eerste lid, op de Advocatenwet -voor zover hier van belang - volgt dat zij die verlangen niet langer op het tableau ingeschreven te staan op hun aangifte door de secretaris van de algemene raad van het tableau worden geschrapt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zelf verantwoordelijk is voor zijn uitschrijving op het tableau. Dat hij daartoe andere afspraken heeft gemaakt met zijn voormalige werkgever maakt dit niet anders. Overigens heeft eiser erkend dat hij zelf verantwoordelijk blijft.
3.3.
Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Daarover overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak voor een geslaagd beroep op dat beginsel vereist is dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnige en
onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hiervan is niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank kan de enkele stelling van eiser dat namens verweerder gezegd zou zijn "dat het geregeld zou worden" niet worden aangemerkt als een ondubbelzinnige onvoorwaardelijke toezegging dat eiser de bijdrage over 2015 niet meer verschuldigd zou zijn. Daarnaast is niet duidelijk wat er precies namens verweerder is gezegd, in welke context dat is gebeurd en welke waarde aan de gestelde uitspraken kan worden toegekend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.
3.4.
Eiser voert ook beroepsgronden aan die zien op de correspondentie met verweerder. De rechtbank overweegt hierover dat verweerder blijkens de stukken en de ter zit1ing gegeven toelichting alle advocaten de op naam gestelde beschikking met betrekking tot de financiële bijdrage ontvangen op hun kantooradres. Aangezien eiser op 1 januari 2015 nog ingeschreven stond op het tableau bestond er voor verweerder geen reden om de correspondentie (in eerste instantie) naar het huisadres van eiser te sturen.
3.5.
Eiser betoogt verder dat de Voda ruimte biedt om af te wijken van de regeling als de uitkomst onevenredig is. Bij de plaatsing in categorie l of 2 wordt gekeken naar het inkomen van de advocaat en dus naar de persoonlijke situatie van de advocaat. Deze lijn kan volgens eiser doorgetrokken worden. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. De Vocla kent op dit punt geen hardheidsclausule. De regeling biedt, anders dan eiser betoogt, namelijk geen ruimte om in andere situaties dan omschreven in de Voda afte wijken van het jaarbedrag. Er is naar het oordeel van de rechtbank evenmin ruimte voor een belangenafweging. Artikel
2.26
van de Voda is namelijk een dwingende bepaling zodat verweerder verplicht is de financiële bijdrage te heffen. Ook dit betoog van eiser kan niet slagen.
3.6.
Het verzoek van eiser om een deel van de bijdrage 2015 pro rata te voldoen kan hem niet baten omdat de toepasselijke wet- en regelgeving niet in die mogelijkheid voorziet.
3.7.
Het betoog van eiser dat de bijdrage onder de gegeven omstandigheden het karakter heeft van een boete (en dus gematigd kan worden, zo begrijpt de rechtbank) slaagt niet. Eiser heeft ter zitting niet kunnen aangeven welke norm volgens hem dan zou zijn overtreden en ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van een punitieve sanctie in verband met het overtreden van een norm.
3.8.
Eiser stelt tot slot dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Eiser heeft naar verweerder aangegeven dat hij gebruik wilde maken van de mogelijkheid om telefonisch gehoord te worden op 17 april 2015 om l 0.00 uur. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op het afgesproken tijdstip driemaal is gebeld. Eiser ontkent dit. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
3.9.
Bij de rechtbank Den Haag heeft zich een vergelijkbare situatie voorgedaan (uitspraak van 8 mei 2014 met de zaaknummers 13/6864 en 13/6865, niet gepubliceerd). In die uitspraak is onder meer het volgende overwogen:
"Eiser heeft aangegeven op 14 juni 2013 om 13:00 uur telefonisch gehoord te willen worden. Venveerder stelt op dit tijdstip herhaaldelijk geprobeerd gebeld te hebben. Dit ontkent eiser. Daar eiser te kennen heeft gegeven te willen worden gehoord, had verweerder, die overigens in dit verband heeft volstaan met de stelling dat naar het door eiser opgegeven nummer is gebeld, uit de omstandigheid dat eiser de telefoon niet opnam, niet mogen afleiden dat eiser afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiser
niet is benadeeld door dit gebrek in de naleving van de vormvoorschriften. ( ...) de rechtbank
{is) met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb voorbijgegaan aan voormeld gebrek.". De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 26 november 2014(ECLl:NL:RVS:2014:4300) het oordeel van de rechtbank Den Haag niet gevolgd. Volgens de Afdeling is de gestelde omstandigheid dat de betrokkene telefonisch niet bereikbaar was, wat daar ook van zij, niet een in artikel 7:3 van de Awb bedoelde situatie en was de betrokkene ten onrechte niet gehoord. Toegepast op de situatie van eiser stelt de rechtbank vast dat de casuïstiek in de zaak van eiser omtrent het horen nagenoeg dezelfde is als die in de uitspraak van de rechtbank Den Haag. Uitgaande van voom1elde uitspraak van de Afdeling is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder eiser ten onrechte niet beeft gehoord. Het beroep van eiser op schending van de hoorplicht slaagt dan ook.
3.11.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet in de schending van de hoorplicht echter geen reden om verweerder op te dragen eiser alsnog te horen en een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Eiser heeft immers alles in beroep naar voren kunnen brengen. De rechtbank zal op grond van wat is overwogen in de rechtsoverwegingen 3. l tot 3.7 dan ook de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laten.
3.12.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
3.13.
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van€ 167,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 Februarie 2016
Afschrift verzonden aan partijen op:
rechter
griffier
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.