In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een advocaat, en de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten. De eiser was verplicht gesteld om een financiële bijdrage van € 832,- te betalen voor het jaar 2015, ter dekking van de kosten van de Nederlandse orde van advocaten. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 1 januari 2015 ingeschreven stond op het tableau van advocaten en daarom de financiële bijdrage verschuldigd was. Eiser betoogde dat hij sinds 1 november 2014 niet meer werkzaam was als advocaat en dat zijn voormalige werkgever verantwoordelijk was voor zijn uitschrijving. De rechtbank oordeelde dat eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn inschrijving en dat de regelgeving geen hardheidsclausule bevatte die hem zou vrijstellen van de bijdrage.
Eiser voerde ook aan dat hij niet gehoord was in de procedure, wat volgens hem een schending van de hoorplicht betekende. De rechtbank oordeelde dat verweerder eiser ten onrechte niet had gehoord, aangezien eiser had aangegeven gehoord te willen worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Verweerder werd opgedragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten met betrekking tot hun inschrijving en de verplichtingen die daaruit voortvloeien.