Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen oplegging van straf en maatregelen zijn in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
8.3.1Motivering van de straf
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft op de openbare weg zonder enige aanleiding met een groot mes vele malen op een buurman ingestoken. Daarmee is verdachte doorgegaan, terwijl het mes reeds was gebroken. Daaruit leidt de rechtbank af dat verdachte zeer gewelddadig is geweest. Het betrof een volledig willekeurig en onschuldig slachtoffer. De rechtbank acht dit dan ook een bijzonder ernstig feit. Uit de door aangever voorgelezen slachtofferverklaring is gebleken dat het voorval enorm veel impact heeft op het leven van het slachtoffer, niet alleen lichamelijk, maar ook psychisch. Van het incident zijn ook meerdere mensen getuige geweest.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van
13 november 2015 betreffende verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het onderhavige feit niet is veroordeeld voor een soortgelijk feit.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf voorts rekening gehouden met straffen die worden opgelegd in vergelijkbare zaken. Daaruit volgt dat bij bewezenverklaring van poging tot doodslag onder gebruikmaking van een wapen als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van 18 tot 36 maanden. De rechtbank acht in de onderhavige zaak in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend. Nu verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is en het belang van een spoedige klinische behandeling zeer groot is (waarvoor de TBS-maatregel met het bevel tot dwangverpleging wordt opgelegd – waarover hierna meer), zal de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden opleggen.
8.3.2Motivering van de op te leggen maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte acht geslagen op het eerder genoemde PBC-rapport van psychiater H.L. Keijer en psycholoog S. Labrij van 3 december 2015. Daaruit blijkt dat verdachte lijdt aan ziekelijke stoornissen van zijn geestvermogens zoals hiervoor vermeld en dat er een causaal verband bestaat tussen de psychotische stoornis en de PTSS en het door verdachte gepleegde strafbare feit.
Vanuit genoemde stoornissen wordt de kans op recidive verhoogd vanwege stress vanuit beperkte zelfredzaamheid en geringe leerbaarheid, vanwege achterdocht, hallucinaties en betrekkingsideeën bij psychose, vanwege herbelevingen en hyperalertheid bij PTSS en vanwege toegenomen impulsiviteit, ontremming en verstoorde realiteitsbeleving bij afhankelijkheid van middelen. Daarbij wordt overwogen dat het recidiverisico voor geweldsdelicten als zeer hoog moet worden geacht. Verdachte is bekend met eerder geweld, hij heeft geen stabiele relatie en is bekend met middelenafhankelijkheid. Hij is bij herhaling psychotisch geweest en onvoldoende behandeltrouw, ondanks bij herhaling opgelegde rechterlijke machtigingen. Ook binnen de gestructureerde setting van het PBC zijn, ondanks adequate behandeling, psychotische en PTSS-symptomen zichtbaar geweest. Verdachte heeft een zeer vlakke leercurve, weinig intrinsieke motivatie voor verandering als gevolg van zijn beperkte ziektebesef en –inzicht. Hij stond tijdens de klinische observatie in het PBC ambivalent tegenover behandeling. Concluderend wordt het recidiverisico voor nieuwe geweldsdelicten zeer hoog ingeschat, daar verdachte er al jaren onvoldoende in slaagt mee te werken aan behandeling van zijn complexe psychiatrische beeld, ondanks een juridisch kader. Verdachtes bijkomende afhankelijkheid van middelen en de taal- en cultuurbarrière bemoeilijken de behandeling. De rapporteurs zien dan ook maar één mogelijkheid voor een interventie om dit recidiverisico af te wenden, namelijk behandeling in een forensisch psychiatrische kliniek, waarbij het kader van TBS met dwangverpleging noodzakelijk zal zijn.
De rechtbank neemt deze conclusies over en maakt deze tot de hare.
Gelet op de aard van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dat is begaan en de inhoud van voornoemd PBC-rapport, is de rechtbank van oordeel dat verdachte thans onmiskenbaar een gevaar vormt voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen en dat behandeling van zijn stoornissen noodzakelijk en vereist is om herhaling van ernstige geweldsdelicten te voorkomen. De rechtbank acht het dan ook onverantwoord om verdachte zonder behandeling in de maatschappij te laten terugkeren.
Gelet op de behandelgeschiedenis van verdachte en de inhoud van het PBC-advies heeft de rechtbank geen vertrouwen dat verdachte kan worden behandeld binnen een kader met een voorwaardelijk karakter, noch in het kader van een deels voorwaardelijke straf met een fors aantal maanden gevangenisstraf boven het hoofd, noch in het kader van TBS met voorwaarden. Daarom zal de rechtbank de maatregel van TBS met dwangverpleging opleggen.
Aan de wettelijke voorwaarden voor het kunnen opleggen van TBS is voldaan. Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld), tijdens het begaan van dit feit bestonden bij verdachte ziekelijke stoornissen, en de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel.
Verder overweegt de rechtbank uitdrukkelijk dat de maatregel van TBS met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Om die reden zal, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een totale duur van de maatregel van meer dan vier jaren niet op voorhand zijn uitgesloten.
Beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. STK Mes Kl: zwart 4925610; 1 heft
2 1.00 STK Mes 4925612; 1 lemmet.
Onttrekking aan het verkeer
Nu met behulp van deze voorwerpen het primair bewezen geachte is begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Ten aanzien van de benadeelde partij
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat slechts de behandeling van een deel van de vordering van [persoon 1] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor primair bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert dit deel op € 2.476,56 (tweeduizend vierhonderdzesenzeventig euro en zesenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, bestaande uit € 1.276,56 aan materiële kosten en € 1.200,- aan immateriële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Het verweer dat geen compensatie kan worden toegekend aan de benadeelde partij voor de kosten die zijn zus heeft gemaakt en de tijd die zijn zus heeft besteed om hem (gelet op zijn zwakbegaafdheid en doofheid) in de nasleep van de steekpartij te begeleiden naar onder meer ziekenhuisafspraken faalt, nu het de rechter vrijstaat deze schadeposten abstract te begroten (HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564 (Johanna Kruidhof).
Het restant van de vordering, dat betrekking heeft op de reparatiekosten van de fiets, levert wel een onevenredige belasting van het strafgeding op, nu op basis van het dossier niet vaststaat dat de schade aan de fiets als rechtstreekse schade van het bewezen geachte feit kan worden aangemerkt. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal in het belang van [persoon 1] , als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opleggen, omdat verdachte jegens [persoon 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die het primair bewezen geachte feit heeft toegebracht. De rechtbank waardeert deze op € 2.476,56 (tweeduizend vierhonderdzesenzeventig euro en zesenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.