In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van proceskosten in bezwaar en beroep. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.S. Vlieger, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, dat hem bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand had toegekend tot een bedrag van € 93,-. Eiser stelde dat de gemaakte kosten voor rechtsbijstand redelijkerwijs noodzakelijk waren, omdat het voor hem niet duidelijk was welke beslissing op bezwaar door verweerder zou worden genomen. Verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.H.J. ten Hoope en mr. M.H.M. Diderich, had het bezwaar gegrond verklaard, maar de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar afgewezen, stellende dat er sprake was van een evidente fout in de besluitvorming.
De rechtbank oordeelde dat de stelling van verweerder dat er sprake was van een evidente fout niet voldoende was om te concluderen dat eiser geen recht had op vergoeding van de proceskosten. De rechtbank stelde vast dat eiser redelijkerwijs een gemachtigde had moeten inschakelen, gezien de onduidelijkheid over de beslissing van verweerder. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de proceskosten in bezwaar betrof. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 735,- werden vastgesteld, en werd bepaald dat het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser moest worden vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om proceskosten te vergoeden wanneer er sprake is van onrechtmatigheid in de besluitvorming. De rechtbank heeft de wegingsfactor voor de proceskosten vastgesteld op basis van de complexiteit van de zaak, waarbij werd geoordeeld dat de zaak niet complex was, wat leidde tot een lagere wegingsfactor.