ECLI:NL:RBAMS:2015:9678

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 januari 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4017
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot het nemen van een verkeersbesluit inzake een ontmoetingsverbod voor scheepvaartverkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een rederij en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De eiseres, een rederij die rondvaartboten exploiteert, had verzocht om een verkeersbesluit te nemen voor het instellen van een ontmoetingsverbod op een specifieke ligplaats in Amsterdam. Dit verzoek werd gedaan op basis van de argumentatie dat een dergelijk verbod de ruimte voor scheepvaartverkeer zou verminderen en het mogelijk zou maken om overdag ligplaats in te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders, het verzoek heeft afgewezen op basis van het ontbreken van een nautisch belang, zoals vereist door de Scheepvaartverkeerswet. De rechtbank oordeelde dat de bedrijfseconomische belangen van eiseres niet relevant waren voor de afweging, aangezien deze niet voldoende verweven waren met de belangen waarvoor de regeling was bedoeld. De rechtbank concludeerde dat het enkele feit dat het bestemmingsplan voorziet in ligplaatsen niet betekent dat er een nautisch belang is dat een verkeersbesluit rechtvaardigt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van de verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/4017

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2015 in de zaak tussen

[Naam bedrijf] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P. Nicolaï),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigden: mr. A. Weijenberg en G.G.J. Sprenkeling).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een ontmoetingsverbod in te stellen in de [ligplaats 1] ter hoogte van het
[ligplaats 2] te Amsterdam, afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015. Eiseres is vertegenwoordigd door haar directeur [persoon 1] , en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres exploiteert, onder meer, een rederij in rondvaartboten. Ten behoeve daarvan heeft zij in de [ligplaats 1] aan de noordzijde ter hoogte van het [ligplaats 2] , te Amsterdam een steiger waar tussen 22.00 uur en 10.00 uur de rondvaartboten “ [naam boot 1] ” en [naam boot 2] ” ligplaats innemen. Op 20 november 2009 zijn voor deze twee boten, in afwijking van het destijds geldende bestemmingsplan, ligplaatsvergunningen afgegeven, waarin is bepaald dat het niet is toegestaan tussen 10.00 uur en 22.00 uur ligplaats in te nemen. Aan de zuidzijde van de [ligplaats 1] ter hoogte van de [ligplaats 3] bevonden zich ten tijde van belang een kassaponton, een werkponton en een steiger waaraan andere rondvaartboten van eiseres vaste ligplaats innamen.
1.2
Op 26 juni 2012 is het bestemmingsplan “Water” in werking getreden. In dit bestemmingsplan zijn aan de steiger aan het [ligplaats 2] twee ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen opgenomen. Naar aanleiding daarvan heeft eiseres op 9 juli 2013 een verzoek ingediend om de beperkende voorwaarden in de ligplaatsvergunningen voor de “ [naam boot 1] ” en de [naam boot 2] ” op te schorten. Dit verzoek is afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar van eiseres is ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 9 april 2014 (AWB 14/557) ongegrond verklaard. Die uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 9 september 2015 (ECLI:NL:2015:2850), met verbetering van de gronden, bevestigd. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen: “Dat, zoals thans het geval is, een bestemmingsplan ter plaatse voorziet in ligplaatsen, betekent derhalve niet dat vanwege het belang van de vlotte en veilige doorvaart geen voorschriften kunnen worden verbonden aan vergunningen als hier aan de orde”.
1.3
Op 22 november 2013 heeft eiseres een verzoek ingediend om in de [ligplaats 1] ter hoogte van het [ligplaats 2] op grond van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) een ontmoetingsverbod in te stellen. Een dergelijk verbod zou tot gevolg hebben dat schepen elkaar ter plaatse niet meer op tegengestelde koersen mogen passeren of voorbij mogen lopen. Daardoor is er minder ruimte voor het scheepvaartverkeer nodig en zijn er geen belemmeringen meer om ook overdag tussen 10.00 en 22.00 uur ligplaats in te nemen aan de steiger aan het [ligplaats 2] , aldus eiseres. Bovendien is het vaststellen van een ontmoetingsverbod volgens eiseres nodig om uitvoering te geven aan het bestemmingsplan.
2. Verweerder heeft voor de motivering van het bestreden besluit verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 16 mei 2014 en de nautische adviezen van Waternet van 23 januari 2014 en 10 februari 2014. Hierin is uiteengezet dat er op nautische gronden beperkende voorwaarden zijn gesteld aan het gebruik van de steiger aan het [ligplaats 2] en dat deze gronden nog onverminderd van toepassing zijn. Het instellen van een ontmoetingsverbod voor de scheepvaart ten behoeve van het innemen van een ligplaats aan de steiger bij het [ligplaats 2] zou strijdig zijn met artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet. Het instellen van een ontmoetingsverbod is dan ook niet noodzakelijk, aldus verweerder.
3. Eiseres betoogt dat het instellen van een ontmoetingsverbod wel noodzakelijk is. Zonder een ontmoetingsverbod kan, gelet op de volgens verweerder aanwezige nautische belangen, aan eiseres geen in tijd onbeperkte ligplaatsvergunning voor twee passagiersvaartuigen worden verleend. Verweerder heeft de bedrijfseconomische belangen van eiseres ten onrechte niet in de afweging betrokken. Daarnaast moet verweerder de in de Scheepvaartverkeerswet neergelegde bevoegdheden hanteren om onbeperkte realisatie van het bestemmingsplan mogelijk te maken. Ook op twee andere plaatsen in de [ligplaats 1] zijn ontmoetingsverboden ingesteld en het scheepvaartverkeer voegt zich daar zonder problemen naar, aldus eiseres.
4.1
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet, voor zover van belang, kan toepassing van artikel 4 slechts geschieden in het belang van:
a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;
b. het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen of werken gelegen in of over scheepvaartwegen;
d. het voorkomen of beperken van externe veiligheidsrisico’s in verband met schepen;
e. het voorkomen of beperken van verontreiniging door schepen.
4.2
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Scheepvaartverkeerswet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot verkeerstekens. De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het BPR.
4.3
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1°, van het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer (Babsv), voor zover van belang, wordt onder een verkeersbesluit verstaan een besluit tot het aanbrengen of verwijderen van een verkeersteken dat een gebod of verbod aangeeft.
4.4
Op grond van artikel 5 van het Babsv vermeldt de motivering van een verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het besluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet genoemde belangen aan het besluit ten grondslag liggen.
5.1
De rechtbank begrijpt het verzoek van eiseres als een verzoek tot het nemen van een verkeersbesluit in het kader van het Babsv. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat, alvorens een verkeersteken als bedoeld in het BPR kan worden geplaatst, een verkeersbesluit als bedoeld in het Babsv moet worden genomen.
5.2
Gelet op artikel 5 van het Babsv, moet het nemen van een verkeersbesluit primair gegrond zijn op een nautisch belang zoals vermeld in artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet. Uit de aanvullende nautische adviezen blijkt dat er geen gronden als bedoeld in artikel 3 van de Scheepvaatverkeerswet zijn voor het instellen van een ontmoetingsverbod bij het [ligplaats 2] . Voor zover eiseres de juistheid van deze adviezen heeft betwist, heeft zij die betwisting niet onderbouwd met een tegenadvies. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de juistheid van de adviezen.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiseres dat verweerder bij de besluitvorming ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar bedrijfseconomische belangen, geen doel treft. Op grond van het specialiteitsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag een bestuursorgaan slechts de belangen waarvoor de betreffende regeling in het leven is geroepen bij zijn afweging betrekken. Andersoortige belangen kunnen alleen bij de beoordeling worden betrokken voor zover ze voldoende zijn verweven met de belangen die de betreffende regeling beoogt te beschermen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van
12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4117). Dit betekent dat verweerder de krachtens artikel 5 van de Babsv, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet, gegeven bevoegdheid om een verkeersbesluit te nemen alleen die belangen heeft af te wegen waarvoor deze regeling in het leven is geroepen. Het door eiseres naar voren gebrachte bedrijfseconomisch belang heeft – wat de omvang hiervan ook moge zijn – onvoldoende relatie hiermee, zodat dit belang niet bij de beoordeling betrokken kan worden. Dat bij andere bepalingen in dezelfde wet wel particuliere belangen meegewogen worden, zoals bij artikel 7 van de Scheepvaartverkeerswet, kan aan het voorgaande niet afdoen, omdat daarin sprake is van een andere bevoegdheid, te weten het verlenen van een vrijstelling dan wel een ontheffing van een algemeen gebod of verbod.
5.4
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de omstandigheid dat het bestemmingsplan “Water” ter plaatse voorziet in twee ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen, niet maakt dat verweerder alles in het werk moet stellen om onbeperkte realisatie van het bestemmingsplan mogelijk te maken. Het enkele feit dat het bestemmingsplan voorziet in twee ligplaatsen betekent immers niet dat er sprake is van een nautisch belang als bedoeld in artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet waardoor de noodzaak bestaat om het verkeersbesluit te nemen. Bovendien beschikt eiseres al over twee ligplaatsvergunningen ter plaatse, zodat niet kan worden gezegd dat zij geen uitvoering kan geven aan wat het bestemmingsplan toestaat. Dat aan die vergunningen voorwaarden zijn verbonden, doet daar niet aan af, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 9 september 2015 heeft overwogen. Tot slot maakt ook de omstandigheid dat een ontmoetingsverbod op andere plekken in de [ligplaats 1] geen nautische problemen opgeleverd heeft, niet dat hier ook een noodzaak bestaat tot het nemen van het verkeersbesluit.
5.5
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen verkeersbesluit heeft genomen, wegens het ontbreken van een nautisch belang daartoe. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, voorzitter, mr. N.M. van Waterschoot en mr. H.J. Schaberg, leden, in aanwezigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.