Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Het onderzoek ter terechtzitting
J. Huber, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. L.M. Ravestijn, naar voren hebben gebracht.
Rechtbank Amsterdam
In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1982, heeft de rechtbank Amsterdam op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan. De zaak betreft een tenlastelegging van afpersing, waarbij de verdachte op of omstreeks 1 maart 2007 in Amsterdam met geweld en bedreiging met geweld een persoon zou hebben gedwongen tot de afgifte van een tas met daarin een spelcomputer. De rechtbank heeft op de zitting van 2 oktober 2015 het onderzoek ter terechtzitting gevoerd, waarbij de officier van justitie, mr. J. Huber, en de raadsvrouw van de verdachte, mr. L.M. Ravestijn, aanwezig waren.
De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat er geen toegang was tot bepaalde stukken en een getuige niet was gehoord. De rechtbank verwierp dit verweer, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad over de redelijke termijn en de geldigheid van de dagvaarding. De rechtbank concludeerde dat er geen redenen waren om de vervolging te schorsen.
Bij de waardering van het bewijs kwam de rechtbank tot de conclusie dat, zelfs als de ontbrekende bewijsstukken in belastende zin zouden worden aanvaard, er geen bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit kon plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat het opzet van de dader gericht was op het verkrijgen van geld en niet op de spelcomputer, wat leidde tot de mogelijkheid van een onvoltooid delict. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging.
De rechtbank verklaarde ook de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering, aangezien er geen straf of maatregel aan de verdachte was opgelegd. Het vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, met mr. J.W. Moors als voorzitter.