ECLI:NL:RBAMS:2015:9321

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
HA RK 341.2015
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen een kantonrechter in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 november 2015 een wrakingsverzoek ontvangen van verzoeker, die in een civiele procedure was veroordeeld tot betaling van een geldsom aan een derde partij. Verzoeker heeft verzet aangetekend tegen het verstekvonnis en verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis. De kantonrechter, mr. A.W.J. Ros, heeft het verzoek tot schorsing afgewezen, omdat verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang. Verzoeker heeft vervolgens op 12 november 2015 een wrakingsverzoek ingediend, omdat hij meende dat de rechter partijdig was.

De rechtbank heeft het wrakingsverzoek afgewezen, omdat verzoeker geen gronden heeft aangedragen die wijzen op vooringenomenheid van de rechter. De rechtbank oordeelde dat de rechter op basis van de wet niet bevoegd was om het verzoek tot schorsing in behandeling te nemen en dat zijn beslissing om dit verzoek niet te honoreren niet de schijn van partijdigheid wekte. De rechter had bovendien navraag gedaan bij de deurwaarder over de beslaglegging, wat niet als partijdig kon worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de vrees van verzoeker voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was en dat het verzoek tot wraking ongegrond was.

De uitspraak werd gedaan op 18 december 2015, waarbij de rechtbank besliste dat de procedure voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Beslissing op het op 12 november 2015 ingekomen en onder rekestnummer HA RK 341.2015 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker],
verzoeker,
wonende te [woonplaats],
procederend in persoon,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. A.W.J. Ros, in zijn hoedanigheid van kantonrechter, belast met de behandeling van kantonzaken in de rechtbank Amsterdam, hierna ook: de rechter.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • een brief van 12 november 2015 van verzoeker, houdende het wrakingsverzoek in de kantonprocedure met nummer CV 15-22057 tussen verzoeker en [ ] B.V.
  • een schriftelijke reactie van de rechter van 16 november 2015 waaruit blijkt dat hij niet in de wraking berust.
  • een brief van 10 december 2015 van verzoeker waarin hij verzoekt de behandeling van de wraking aan te houden.
Uit de brief van 10 december 2015, in samenhang met een toelichting van de algemeen secretaris van de wrakingskamer, F. Krieger, met wie verzoeker op 9 december 2015 heeft gesproken, blijkt dat verzoeker zijn verzoek tot aanhouding heeft gebaseerd op de stelling dat hij zich onvoldoende op de behandeling van het wrakingsverzoek heeft kunnen voorbereiden nu hem geen inzage is verleend in het dossier van de aanhangige kantonprocedure. De voorzitter van de wrakingskamer heeft op voorhand besloten het verzoek tot aanhouding niet toe te wijzen nu verzoeker geacht wordt in het bezit te zijn van alle (inhoudelijke) stukken die tot dit dossier behoren en niet valt in te zien op welke wijze het bestuderen van dit dossier noodzakelijk is ter voorbereiding van de behandeling van het wrakingsverzoek.
De griffier heeft op 10 december 2015 een bericht op de voicemail van verzoeker achtergelaten, inhoudende dat de zitting in beginsel gewoon doorgang zal vinden.
De brief van verzoeker van 10 december 2015 en de beslissing van de voorzitter om de behandeling doorgang te laten vinden zijn ter kennisname van de rechter gebracht.
Het verzoek is vervolgens behandeld ter openbare terechtzitting van 11 december 2015. Zowel verzoeker als de rechter zijn niet ter terechtzitting verschenen.
De uitspraak is tenslotte bepaald op 18 december 2015.

1.De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
Verzoeker is bij verstek veroordeeld tot betaling van een geldsom aan [ ].
Verzoeker heeft tegen het verstekvonnis verzet ingesteld. In deze procedure heeft verzoeker de rechter op 15 oktober 2015 verzocht de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te schorsen totdat op het verzet is beslist.
De rechter heeft verzoeker bij brief van 22 oktober 2015 bericht dat het verzoek wordt afgewezen nu niet gebleken is dat [ ] op dat moment daadwerkelijk bezig is of aangekondigd heeft het verstekvonnis ten uitvoer te leggen, zodat het spoedeisend belang bij de door verzoeker gevraagde voorziening ontbreekt.
Verzoeker heeft op of omstreeks 29 oktober 2015 stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat de deurwaarder op last van [ ] ter incasso van de vordering beslag heeft laten leggen onder de Sociale VerzekeringsBank (SVB) en opnieuw verzocht de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te schorsen.
De rechter heeft verzoeker bij brief van 3 november 2015 bericht dat het verzoek niet in behandeling zal worden genomen (samengevat) nu de enige mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een vonnis te schorsen is om krachtens artikel 438 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een procedure voor de voorzieningenrechter te voeren, waarvoor verzoeker zich dient te laten bijstaan door een advocaat. De rechter heeft verder opgemerkt dat hem uit de overgelegde beslagstukken is gebleken dat het beslag voorafgaand aan het uitbrengen van de verzetdagvaarding is gelegd (op 27 augustus 2015) en dat de deurwaarder bij telefonische navraag heeft verklaard a) niet op de hoogte te zijn van het verzet ten tijde van de beslaglegging en b) dat de SVB onder het beslag niet aan de deurwaarder afdraagt en dit naar verwachting gedurende de loop van de verzetprocedure ook niet zal doen, zodat geen sprake is van uitvoeringshandelingen ter tenuitvoerlegging van het verstekvonnis.
Op 12 november 2015 heeft een rolzitting plaatsgevonden waarop verzoeker is verschenen. De rechter fungeerde op deze zitting als rolrechter.
Verzoeker heeft de rechter na afloop van de zitting bij brief van 12 november 2015 gewraakt.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

Verzoeker legt aan zijn verzoek - zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag.
De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid om de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis gedurende de loop van de verzetprocedure te schorsen. Hij heeft daarvan in dit geval geen gebruik gemaakt, terwijl uit de door verzoeker op 29 oktober 2015 in het geding gebrachte stukken duidelijk blijkt dat [ ] bezig is het verstekvonnis te executeren. Dit is de rechter kennelijk door de deurwaarder tijdens het telefonisch overleg bevestigd. De rechter heeft zich desalniettemin in de brief van 3 november 2015 en op de rolzitting van 12 november op het standpunt gesteld dat hem niet is gebleken dat [ ] het verstekvonnis executeert. Daarnaast heeft de rechter op de rolzitting verklaard dat hij niet met zekerheid kon vaststellen of de wederpartij een conclusie had ingediend, terwijl in het instructievonnis van 15 oktober 2015 is bepaald dat [ ] haar conclusie uiterlijk op 12 november 2015 om 10:00 uur had moeten indienen. Het handelen van de rechter heeft bij verzoeker naar objectieve maatstaven de gerechtvaardigde vrees doen ontstaan dat de rechter niet de vereiste onpartijdigheid bezit, zodat het verzoek tot wraking gegrond dient te worden verklaard.

3.Het standpunt van de rechter

De rechter heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen. Een kantonrechter heeft niet de bevoegdheid de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis te schorsen. Daartoe dient verzoeker een kort geding voor de voorzieningenrechter aanhangig te maken. De rechter was derhalve niet bevoegd het verzoek van verzoeker in behandeling te nemen. Omdat echter gebruikelijk is dat met de executie van een verstekvonnis wordt gewacht nadat verzet is ingesteld, heeft de rechter, bij wijze van service, contact laten opnemen met de deurwaarder. De deurwaarder heeft verklaard dat hij ten tijde van de beslaglegging, waarschijnlijk omdat verzoeker zijn verzoek tot schorsing aanvankelijk bij verzoekschrift had ingesteld, niet op de hoogte was van het verzet. Uit het telefoongesprek bleek verder dat de SVB niet onder het beslag aan de deurwaarder afdroeg, kennelijk omdat er sprake is van een preferente vordering, en dat het niet te verwachten viel dat dit gedurende de verzetprocedure zou veranderen. De rechter heeft verzoeker met de brief van 3 november 2015 en op de rolzitting van 12 november 2015 geprobeerd duidelijk te maken dat hij de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis enkel geschorst kon krijgen door een kort geding procedure te starten en dat hij zich de kosten daarvoor kon besparen nu de SVB onder het beslag niets aan de deurwaarder afdroeg. Verzoeker is verder meegedeeld dat niet met zekerheid kon worden gezegd of de wederpartij een conclusie had ingediend dan wel daarvoor uitstel had gevraagd, nu het regelmatig voorkomt dat dit pas na de zitting blijkt.
Uit deze gang van zaken kan bij verzoeker naar objectieve maatstaven niet de gerechtvaardigde vrees zijn ontstaan dat de rechter vooringenomen jegens verzoeker is, zodat het verzoek tot wraking ongegrond dient te worden verklaard.

4.De beoordeling van het verzoek

Op grond van het bepaalde in artikel 36 Rv, dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
Uit de brieven van verzoeker lijkt naar voren te komen dat verzoeker in de veronderstelling verkeert dat de kantonrechter in een verzetprocedure de bevoegdheid heeft om op verzoek van een van partijen de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te schorsen. Die veronderstelling is onjuist. Uit artikel 438 lid 2 Rv vloeit voort dat indien verzoeker de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis wil laten schorsen , hij daartoe (uitsluitend) een kort geding voor de voorzieningenrechter kan aanspannen. Zoals de rechter in zijn brief van 3 november 2015 ook heeft toegelicht, is zijn beslissing om het verzoek van verzoeker niet in behandeling te nemen dus niet gebaseerd op een belangenafweging, maar op het wettelijk systeem, dat hem de behandeling van het verzoek verbiedt. Nu de rechter op grond van de wet geen andere keus had dan het verzoek niet in behandeling te nemen, is door die beslissing niet de schijn van partijdigheid gewekt.
De rechter heeft na ontvangst van de beslagstukken en het tweede verzoek van verzoeker tot schorsing navraag laten doen bij de deurwaarder. De deurwaarder heeft verklaard dat de SVB onder het beslag niets afdraagt en dat het niet de verwachting is dat dit voor de duur van de verzetprocedure zal veranderen. De rechter heeft verzoeker van deze informatie op de hoogte gesteld en hem er op gewezen dat hij zich de (advocaat) kosten daarvan kon besparen, omdat het SVB toch niet afdroeg.
Uit deze gang van zaken kan evenmin een objectieve rechtvaardiging worden gevonden voor de bij verzoeker ontstane vrees over de partijdigheid van de rechter. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de rechter de informatie bij de deurwaarder om een andere reden of met een ander motief heeft ingewonnen dan om, zoals hij heeft aangevoerd, verzoeker te behoeden voor het maken van onnodige extra kosten voor het aanhangig maken van een executiegeschil, terwijl er feitelijk niet werd geëxecuteerd omdat er een preferente vordering was die aan afdracht door de SVB aan de wederpartij van verzoeker in de weg stond.
Dat in het instructievonnis is bepaald dat [ ] uiterlijk op 12 november 2015 om 10:00 uur een conclusie moest hebben ingediend bij de griffie betekent dat de rechter op de rolzitting die om 09:30 uur aanving niet met zekerheid kon vaststellen of [ ] binnen de gestelde termijn had geconcludeerd. Ook deze mededeling van de rechter rechtvaardigt derhalve (naar objectieve maatstaven) niet de vrees van partijdigheid van de rechter.
Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING:
De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de zaak wordt voortgezet in de stand waarin de procedure zich
Aldus gegeven door mr. M.G. Tarlavski-Reurslag, voorzitter, en mrs. H.M. Patijn en P.H.A. Knol, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2015 in tegenwoordigheid van mr. M.R.S. Bacon, griffier.