4.3.Het oordeel van de rechtbank
Uitlezen smartphone
Een deel van het bewijs tegen verdachte berust op gegevens die zijn verkregen door de smartphone van verdachte, HTC Sensation (hierna: de HTC), uit te lezen. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte geen toestemming heeft gegeven voor het uitlezen van de HTC. Hij heeft slechts toestemming gegeven om het telefoonnummer van een vriendin in zijn telefoon op te zoeken, zodat zij benaderd kon worden om zijn medicatie en tensekastje langs te brengen.
Een smartphone geeft tegenwoordig bijna een volledig beeld van het dagelijks privéleven van een persoon. Zo ook in het geval van verdachte. Door de telefoon uit te lezen zonder de uitdrukkelijke toestemming van verdachte is er een inbreuk gemaakt op zijn recht op privacy zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en artikel 2 van de Politiewet (hierna: Pw) bieden een onvoldoende specifieke wettelijke basis om deze inbreuk toe te staan. Het uitlezen van de HTC is daarom onrechtmatig. Een rechterlijke toets achteraf volstaat niet, nu dit bij deze vergaande inbreuk op het recht op privacy onvoldoende waarborgen biedt. Het bewijs dat middels het uitlezen van de HTC is verkregen dient daarom volgens de raadsvrouw te worden uitgesloten. Zij wijst hierbij op het arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 april 2015 (ECLI:GHARL:2015:2954).
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 94, eerste lid, Sv bepaalt dat alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, vatbaar zijn voor inbeslagneming. Voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan en in inbeslaggenomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In computers opgeslagen gegevens zijn daarvan niet uitgezonderd (zie HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3564). Er zijn geen aanknopingspunten om ten aanzien van (de inhoud van) een smartphone anders te oordelen. Een dergelijk onderzoek vormt evenwel een inbreuk op het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht van verdachte op privacy. Een dergelijke inbreuk is ingevolge het tweede lid van artikel 8 van het EVRM alleen dan toegestaan indien deze berust op een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag en als aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Met andere woorden: de inbreuk moet wettelijk gelegitimeerd zijn, noodzakelijk zijn in verband met het daarmee beoogde doel en daarmee in een redelijke verhouding staan.
Anders dan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het door de raadsvrouw aangehaalde arrest, is de rechtbank van oordeel dat artikel 94 Sv, in het licht van de uitleg daarvan door de Hoge Raad, een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag vormt voor de inbeslagname van en het daaropvolgende onderzoek in de smartphone van verdachte in de zin van artikel 8 EVRM. Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is in dit geval eveneens voldaan. Het uitlezen van de telefoon heeft in dit geval plaatsgevonden in het kader van een onderzoek naar een buitengewoon ernstig feit, namelijk de voorbereiding van een gewapende overval door een groep mensen. Verdachte beriep zich bovendien – grotendeels – op zijn zwijgrecht, wat de mogelijkheden beperkte om op andere wijze zicht te krijgen op de betrokkenen bij de overval en op ieders rol. De rechtbank oordeelt dan ook dat de inbreuk op artikel 8 EVRM gerechtvaardigd was en dat niet in strijd is gehandeld met dit artikel. Het uitlezen van de HTC was dus rechtmatig. De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde (Putt-II)
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de voorwerpen die verdachte ten tijde van zijn aanhouding bij zich had (een bivakmuts, een kogelwerend vest, een patroonhouder en munitie en de plattegrond van een woning) en de auto waarin hij reed, niet bestemd waren tot het plegen van een misdrijf. Mocht al sprake zijn van een misdadig doel dan is dit misdadige doel bovendien onvoldoende concreet om tot een bewezenverklaring te komen.
De rechtbank verwerpt het verweer en oordeelt als volgt.
Tijdens het onderzoek Wakasa is de telefoon van verdachte afgeluisterd. Uit de telefoongesprekken die verdachte op 12 en 13 december 2013 voert blijkt het volgende.
Verdachte spreekt met diverse personen en vraagt of zij mee gaan feesten. Het feest zal plaats moeten vinden op 13 december 2013 in de avond, in een woning in Amsterdam-west waar 5 ton aan papieren zou liggen. Verdachte krijgt informatie en goede raad van ene [naam 2] .
Met [naam 2] bespreekt hij ook de verdeling van de winst en wordt er gesproken over het toepassen van geweld. Er mag wel geslagen worden, maar volgens [naam 2] moet ervoor worden gezorgd dat er niet zodanig veel geweld wordt gebruikt dat de ambulance moet komen, dan komen de ‘ooms, degenen die altijd op straat rijden met de lampjes op de auto’ – de politie, zo begrijpt de rechtbank – namelijk ook.
In de avond van 12 december 2013 laat verdachte telefonisch aan [naam 2] weten dat hij vier ‘brothers’ heeft om mee te nemen naar het feestje en vraagt of dat in orde is. Verdachte gaat het morgen bekijken en vraagt [naam 2] of hij denkt dat dat te laat zal zijn en dat het vandaag moet gebeuren. Het ding moet nog wel met zekerheid daar liggen zegt verdachte. [naam 2] denkt dat het onder normale omstandigheden wel daar zal zijn. Uit verschillende opgenomen gesprekken blijkt dat verdachte weet dat er camera’s in en aan het betreffende huis hangen. Daarom heeft hij een jammer nodig. Verdachte spreekt verder over het regelen van vuurwapens. Zo zegt hij (onder andere) tegen [naam 3] dat hij het ding nodig heeft en heeft hij het over een .38, een geluiddemper, ‘ding zodat je het niet kan horen’, een jammer, ‘doos wat het zicht verkloot’ en munitie, ‘babies’. Verdachte spreekt op 12 december 2013 met [naam 4] af dat verdachte hem op 13 december 2013 vroeg komt ophalen, omdat ze de shit kwijt zullen raken als het vandaag of morgen niet gebeurt. Zij spreken op 13 december 2013 om 16.32 en nogmaals om 16.53 uur af, dat zij elkaar straks zullen zien bij [naam 3] en haar moeder thuis. Uit het dossier blijkt dat dit het adres [adres] te Amsterdam betreft. [naam 4] bevestigt aan verdachte dat hij ‘alles’ heeft.
De hierboven kort samengevatte bewijsmiddelen laten de rechtbank redelijkerwijs geen andere conclusie dan dat verdachte voornemens was om op 13 december 2013 samen met anderen een gewapende overval te plegen in een woning te Amsterdam-west om daar geld weg te nemen, dan wel af te persen.
Op 13 december 2013 wordt verdachte onder observatie genomen en wordt gezien dat hij met de auto van zijn vriendin [naam 5] naar verschillende locaties rijdt. Omstreeks 18:00 uur die dag wordt verdachte samen met [naam 5] aangehouden bij de Piet Heintunnel, te Amsterdam. Dit is op ongeveer 5 minuten rijden van de Feike de Boerlaan, waar verdachte heeft afgesproken. [naam 5] heeft als getuige verklaard dat verdachte haar net voor de aanhouding had gezegd dat zij er bijna waren. Tijdens zijn insluitingsfouillering blijkt verdachte een kogelwerend vest te dragen en wordt in zijn spullen een plattegrond van een woning aangetroffen. Bij het doorzoeken van de auto van [naam 5] worden een bivakmuts, munitie en een patroonhouder aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat alle illegale spullen uit de auto hem toebehoren. Door het observatieteam wordt vervolgens gezien dat op 13 december 2013 om 20.15 uur medeverdachten [naam 4] en [naam 6] arriveren bij de woning aan de [adres] te Amsterdam. Zij worden krap een uur later aangehouden, nadat zij de woning weer hebben verlaten. [naam 6] blijkt een geladen vuurwapen en munitie bij zich te hebben.
De rechtbank is van oordeel dat de bij verdachten in beslaggenomen voorwerpen, te weten een bivakmuts, een kogelvrij vest, een vuurwapen, munitie, een patroonhouder, een plattegrond van een woning en een auto, gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig kunnen zijn voor het medeplegen van diefstal met geweld dan wel afpersing. Uit het voorhanden hebben van deze voorwerpen in samenhang bezien met het vooropgezette plan van verdachte om met een aantal ‘brothers’ een gewapende overval te plegen in een woning, leidt de rechtbank af dat verdachte de voorwerpen voorhanden heeft gehad met het voornemen om daarmee een diefstal met geweld, dan wel afpersing te plegen.
Dat verdachte vaker een kogelvrijvest draagt, zoals de raadsvrouw heeft aangevoerd, doet daar niet aan af, nu een kogelvrijvest bescherming kan bieden bij een gewapende overval. Ook het feit dat verdachte zelf ten tijde van de aanhouding (nog) niet over een vuurwapen beschikte maakt niet dat de munitie die hij bij zich had niet kennelijk bestemd was voor de gewapende overval. Verdachte was immers nog (net) niet aangekomen op de plek waar hij de anderen zou ontmoeten en zou, zo blijkt uit het door verdachte met [naam 4] op 13 december 2013 te 16.53 uur gevoerde gesprek, uiteindelijk samen met hen over 3 vuurwapens de beschikking hebben. De rechtbank merkt daarbij nog op dat verdachte geen enkel concreet alternatief scenario heeft gegeven dat de bovengenoemde bewijsmiddelen kan verklaren.
Ten aanzien van het in zaak A onder 3, 4 en 5 ten laste gelegde (Putt – I )
Aangever [naam 1] heeft verklaard dat hij op 6 september 2013 in een auto is gestapt om met iemand te praten en dat de auto vervolgens is weggereden waarbij hij is bedreigd, geslagen en met een mes is verwond en van bezittingen is beroofd.
De rechtbank is met de raadsvrouw en de officier van justitie van oordeel dat het in zaak A onder 3 ten laste gelegde (diefstal dan wel afpersing) niet kan worden bewezen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten dat [naam 1] goederen afhandig zijn gemaakt. Verdachte zal hiervan dan ook worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving (A onder 5) overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het incident het volgende af. Verdachte zat samen met medeverdachte [medeverdachte] in een auto toen zij [naam 1] riepen om bij hen in te stappen. Verdachte zat naast de bestuurder en [medeverdachte] zat achterin. [naam 1] stapte achterin de auto en ze zijn een klein stukje verder gereden, de hoek om, en daar stil gaan staan. Verdachte heeft vervolgens een demper op een vuurwapen gedraaid vlak voor het gezicht van [naam 1] en dit wapen aan hem getoond. Hierna heeft [medeverdachte] [naam 1] geslagen en hem met een mes in zijn gezicht gesneden. Daarna heeft [naam 1] zichzelf uit de auto laten vallen. Het hele incident duurde slechts enkele minuten.
De omstandigheden dat de deur van de auto niet op slot zat, [naam 1] maar enkele minuten in de auto zat, slechts korte afstand is gereden en hij bovendien zelf in de auto is gestapt en deze heeft verlaten, maken dat niet kan worden bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte] [naam 1] wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd. Uit het dossier blijkt ook niet dat verdachten op een andere manier [naam 1] ervan hebben weerhouden uit de auto te stappen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het in zaak A onder 5 ten laste gelegde.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank daarnaast van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] ten aanzien van het met een mes steken of snijden van [naam 1] (A onder 4) niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering. De rechtbank neemt weliswaar als vaststaand aan dat verdachte een vuurwapen met demper aan [naam 1] heeft getoond, maar bedreiging is niet ten laste gelegd. Verdachte zal daarom eveneens worden vrijgesproken voor het in zaak A onder 4 ten laste gelegde.
Ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde (Wakasa)
Op 7 september 2013, rond 22.22 uur, is de heer [slachtoffer] beschoten bij het betreden van een woning aan de [adres] in Amsterdam Zuidoost. Hij is aan zijn verwondingen overleden. Op 3 oktober 2013 is in het onderzoek in de zaak Olpe, waarbij medeverdachte [medeverdachte] is aangehouden, een pistool gevonden. Uit onderzoek blijkt dat het - kort weergegeven - zeer veel waarschijnlijker is dat de hulzen en kogels die zijn aangetroffen bij het slachtoffer [slachtoffer] afkomstig zijn uit het gevonden wapen dan uit een ander wapen. In de HTC van verdachte zijn foto’s aangetroffen van een daarop gelijkend wapen.
Foto’s in de HTC telefoon van het moordwapen
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het op 3 oktober 2013 aangetroffen wapen - waarmee het slachtoffer zou zijn doodgeschoten - niet het wapen is dat is afgebeeld in de telefoon van verdachte. Het aangetroffen wapen is geen uniek wapen, maar een getransformeerd wapen dat volgens deskundigen veel voorkomt in Europa en Nederland. Ook kan uit het fotovergelijkend onderzoek niet de conclusie worden getrokken dat de wapenfoto’s in de telefoon van verdachte afbeeldingen zijn van het moordwapen. Het onderzoek is bovendien niet gedaan door een wapendeskundige, waardoor het onvoldoende betrouwbaar is. Tot slot staat niet voldoende vast dat de opnamedata van de foto’s daadwerkelijk 4 en 6 september 2013 zijn, nu er van andere foto’s verschillende opnamedata in het dossier worden vermeld.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende.
Het proces-verbaal vergelijkend foto onderzoek betreft een visuele beschouwing en vergelijking van foto’s. Dat het daarbij gaat om foto’s van een vuurwapen, maakt niet dat dit vergelijkend onderzoek is voorbehouden aan een wapendeskundige. In het desbetreffende onderzoek, waarvan de essentie is opgenomen als bewijsmiddel 69, komt de deskundige op inzichtelijke en overtuigende wijze tot de conclusie dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op alle vier de foto’s uit de HTC die aan hem ter beschikking zijn gesteld het vuurwapen is afgebeeld dat op 3 oktober 2013 door de politie in beslag is genomen. De omstandigheid dat deze conclusie gestoeld is op de overeenkomsten in de karakteristieke vorm van beschadigingen en de overeenkomsten van het serienummer, maakt dat deze conclusie ook valide is ten aanzien van wapens waarvan er vele in omloop zijn.
Bij het onderzoek is gebruik gemaakt van technische hulpmiddelen als zoomfunctie, contrastverbetering, kleurverbetering en knippen. Dit betekent dat een eigen tegenonderzoek uitgevoerd door de raadsvrouw op basis van foto’s in een kopiedossier waarbij zij bepaalde waarnemingen van de onderzoeker in twijfel trekt, omdat zij ze zelf niet (zo) ziet, slechts geringe waarde heeft. De inhoud van haar opmerkingen op dit onderdeel is in elk geval niet zodanig dat het de rechtbank aan het twijfelen heeft gebracht over de juistheid van de waarnemingen die de onderzoeker heeft genoteerd. De rechtbank volgt dan ook diens conclusies.
De foto’s die voor het bewijs worden gebruikt hebben metadata waarop te zien is wanneer de foto’s zijn gemaakt, namelijk op 4 en 6 september 2013. De raadsvrouw heeft aan de hand van foto’s uit het dossier laten zien dat in de telefoon bepaalde (andere) afbeeldingen meermalen zijn opgeslagen, met verschillende aanmaakdata. Dat leidt echter niet tot twijfel over de aanmaakdata van de genoemde foto’s van 4 en 6 september 2013. De door de raadsvrouw aangewezen gevallen betreffen zogenaamde ‘thumbnails’, waarbij afbeeldingen worden gecomprimeerd en opnieuw opgeslagen. Deze thumbnails krijgen dan een nieuwe aanmaakdatum. De genoemde foto’s zijn echter geen thumbnails.
Betrokkenheid verdachte
De rechtbank stelt vast dat verdachte één dag voor 7 september 2013 en een week daarna in het bezit was van het vuurwapen waarmee [slachtoffer] hoogstwaarschijnlijk is omgebracht. Dit blijkt uit het volgende. Verdachte vraagt op 4 september 2013 aan [medeverdachte] of hij zijn wapen kan lenen. [medeverdachte] vindt dit goed en ze spreken later die dag af. In de HTC telefoon van verdachte is een foto van verdachte met het wapen aangetroffen, gemaakt op 4 september 2013. In de HTC zijn voorts drie foto’s aangetroffen van het wapen met demper gemaakt op 6 september 2013 met als achtergrond eenzelfde rode broek als verdachte op 4 september aanhad. Op 6 september 2013 vindt het incident met [naam 1] plaats. [naam 1] zit dan samen met verdachte in de auto en ziet dat verdachte een demper op een vuurwapen draait. [naam 1] wordt later geconfronteerd met het pistool dat op 3 oktober 2013 is aangetroffen en herkent dat pistool als het wapen dat hij op 6 september 2013 bij verdachte heeft gezien. Op 11 september 2013 vraagt [medeverdachte] aan verdachte of hij zijn ding terug mag. Op 14 september 2013 staat verdachte nog met het wapen op de foto. Hierna heeft verdachte het wapen kennelijk weer teruggegeven aan [medeverdachte] , want [medeverdachte] gebruikt dit wapen bij de beroving van [naam 7] op 18 september 2013. Op grond van deze omstandigheden kan worden vastgesteld dat verdachte in ieder geval kort voor en enige tijd na het incident in het bezit was van het wapen waarmee [slachtoffer] is omgebracht. Het dossier bevat geen aanwijzing dat het wapen tussen 6 september en 14 september 2013 in handen van een ander is geweest dan verdachte.
De telefoon van het slachtoffer [slachtoffer] , een witte Samsung Galaxy S3, waarmee hij kort voor het incident nog telefoneerde, is niet teruggevonden. In de telefoon van verdachte is een foto van een witte Samsung Galaxy S3 telefoon aangetroffen, met als aanmaakdatum 9 september 2013. Dit betreft de enige foto van een telefoon in de telefoon van verdachte. De telefoon wordt op de foto vastgehouden door een hand met een zwarte handschoen. Uit de bestudering van de aangetroffen foto’s in de telefoon van verdachte valt op dat verdachte met handschoenen op de foto staat telkens als hij wapens vasthoudt of gezichtsvermomming draagt.
Het dossier bevat verder een groot aantal tapgesprekken waaruit kan worden afgeleid dat verdachte de avond van 7 september 2013 iets van plan was. Zo zegt hij onder andere dat er iets goeds te doen is en - achteraf - dat hij in een hit en run stemming was. Uit de taps en peilgegevens blijkt dat verdachte die avond met medeverdachte [medeverdachte] was en dat zij in Amsterdam Zuidoost waren. Uit een gesprek om 21:44 uur is op te maken dat zij op dat moment samen waren. Daarbij werd een paal aan de [plaats] aangestraald. De telefoon van verdachte straalt om 21:57 uur een paal aan aan de [plaats] , terwijl de telefoon van [medeverdachte] om 22:16 contact maakt met een paal aan de [plaats] , beide in de nabijheid van de plaats delict. Tussen 22:16 uur en 23:17 is er geen telefoonverkeer met de telefoon van [medeverdachte] , noch met die van Lee. Om 23:18 straalt de telefoon van [medeverdachte] een paal aan op de [adres] , op loopafstand van de plaats delict. Blijkens het gesprek is hij op dat moment met verdachte.
De rechtbank wijst in dit verband ook nog op een gesprek dat verdachte voerde na zijn aanhouding, waarin hij over politie/justitie zegt: “ze kunnen niet echt weten wie de persoon heeft gedood of ik dat ben of dat het mijn man (gabber) is die het gedaan heeft.” Dat gesprek wijst erop dat óf verdachte, óf zijn gabber, [medeverdachte] , [slachtoffer] heeft gedood.
Verdachte heeft over de bovengenoemde omstandigheden niet willen verklaren. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van omstandigheden die gelet op het bovenstaande zodanig redengevend zijn te achten voor het bewijs van hetgeen de verdachte wordt verweten, dat diens zwijgen wegens gebrek aan uitleg bij het bewijs wordt betrokken. Verdachte heeft nagelaten een verklaring af te leggen over waar hij zich bevond of waar hij mee bezig was ten tijde van het incident, terwijl hij wel voor en na het incident in het bezit was van (naar de rechtbank aanneemt) het moordwapen, en bovendien twee dagen na het incident een foto van eenzelfde merk, type en kleur telefoon als de telefoon van het slachtoffer in zijn telefoon had en zich ten tijde van het incident in de omgeving van het plaats delict was.
Nu verdachte heeft nagelaten deze verklaring te geven is de rechtbank van oordeel dat bewezen is dat verdachte degene was die de kogels heeft afgevuurd op [slachtoffer] en dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan doodslag. De wijze waarop [slachtoffer] is gedood, met drie kogels die van korte afstand zijn geschoten in het hoofd en bovenlichaam, wijst naar de uiterlijke verschijningsvorm op een opzettelijke handeling.
Medeplegen
Uit het dossier is op te maken dat verdachte rond de tijd van het schietincident samen was met medeverdachte [medeverdachte] en dat zij samen iets van plan waren. Toch acht de rechtbank niet bewezen dat hij het feit in bewuste en nauwe samenwerking met [medeverdachte] heeft gepleegd. Onvoldoende is komen vast te staan dat [medeverdachte] daaraan een substantiële bijdrage heeft geleverd. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het medeplegen.
Voorbedachte raad
Verdachte zal verder worden vrijgesproken van het bestanddeel voorbedachte raad. Het dossier bevat geen gegevens waaruit met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte het plan had om [slachtoffer] te doden, of anderszins pas heeft geschoten na kalm beraad of rustig overleg. Het is ook goed mogelijk dat het gaat om een impulsieve daad. Er is dus geen sprake van moord, maar van doodslag.