In deze zaak vorderen eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], betaling van een bedrag van EUR 10.525,22 van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EBO, wegens een geldlening van EUR 8.000,-- die zij aan EBO hebben verstrekt. EBO betwist het bestaan van de geldlening en stelt dat de betalingen door eisers zijn gedaan ter vergoeding van kosten die EBO ten behoeve van de zoon van eisers heeft gemaakt. De kantonrechter oordeelt dat het verweer van EBO niet voldoende onderbouwd is en dat de betalingen door eisers wel degelijk op grond van een overeenkomst van geldlening hebben plaatsgevonden. De kantonrechter wijst de vordering tot terugbetaling van EUR 8.000,-- toe, maar wijst de gevorderde wettelijke handelsrente af, omdat er geen sprake is van een handelsovereenkomst. Wel wordt de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toegewezen vanaf 4 juni 2014. Daarnaast wordt EBO veroordeeld tot betaling van EUR 775,-- aan buitengerechtelijke incassokosten en in de proceskosten van eisers, tot op heden begroot op EUR 806,52. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.