ECLI:NL:RBAMS:2015:8992

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
C/13/574269 / HA ZA 14-990
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen erfgenamen over verzwegen vermogensbestanddelen en schenkingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee erfgenamen, [eiseres] en [gedaagde], over de afwikkeling van de nalatenschap van hun overleden vader, [naam 1]. De rechtbank heeft op 23 december 2015 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin [eiseres] vorderingen heeft ingesteld op basis van artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. [eiseres] stelt dat [gedaagde] diverse schenkingen en boedelbestanddelen heeft verzwegen, en vordert onder andere de verdeling van de nalatenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat erflater bij leven een testament heeft opgesteld en dat de nalatenschap een positief saldo heeft. De rechtbank heeft de procedure in detail behandeld, waarbij verschillende processtukken en getuigenverklaringen zijn besproken. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van [eiseres] niet voldoende zijn onderbouwd en dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor de stellingen van [eiseres]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zogeheten 'Baronrekeningen' en de inhoud van kluizen niet in de afwikkeling van de nalatenschap worden betrokken. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] afgewezen en bepaald dat de nalatenschap moet worden verdeeld op basis van de door notaris mr. Molleman opgestelde tweede boedelbeschrijving. Tevens is [eiseres] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/574269 / HA ZA 14-990
Vonnis van 23 december 2015
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. K. van Barneveld-Peters te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. V.G.J. van Veenendaal-Stolk te Almere.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 juli 2014;
  • de akte in het geding brengen producties, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
  • het tussenvonnis van 5 november 2014 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 februari 2015 met de daarin genoemde stukken, waaronder de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
  • de akte nader over te leggen producties van [gedaagde] ;
  • de antwoordakte van [eiseres] , met producties;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 30 juni 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [datum] is te [plaats] [naam 1] (hierna: erflater) overleden. Partijen zijn de (enige) kinderen van erflater.
2.2.
Erflater heeft laatstelijk over zijn nalatenschap beschikt bij testament van 27 december 1994. Op grond van dit testament zijn partijen de (enig) erfgenamen van erflater. In het testament is onder C onder meer opgenomen:
“(…) Voor het geval één van mijn afstammelingen een beroep doet op zijn of haar legitieme portie in mijn nalatenschap, bepaal ik dat deze(n) niet meer uit mijn nalatenschap zal (zullen) verkrijgen dan haar of zijn legitieme portie. (…)”.
2.3.
Ten tijde van zijn overlijden was erflater niet gehuwd en was hij niet geregistreerd als geregistreerd partner. Erflater is gehuwd geweest met [naam 2] (hierna: [naam 2] ), de moeder van partijen, aanvankelijk onder huwelijkse voorwaarden en per 28 december 1994 in een algehele gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 29 december 2009 is de echtscheiding tussen erflater en [naam 2] uitgesproken.
2.4.
Op 29 december 2009 heeft erflater een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten met zijn (nieuwe) levenspartner [naam 3] (hierna: [naam 3] ). Bij die gelegenheid heeft [naam 3] ook haar testament laten opmaken. In haar testament heeft [naam 3] [gedaagde] als enig erfgenaam en executeur benoemd en haar zuster ( [naam 4] ) als legataris voor 50% van de nalatenschap. [naam 3] is overleden op 27 juni 2010. Tot aan haar overlijden en reeds ten tijde van zijn huwelijk met [naam 2] leefde erflater samen met [naam 3] met wie hij sinds 1990 een affectieve relatie had.
2.5.
De afwikkeling van de nalatenschap is na het overlijden van erflater opgepakt door notaris mr. Schot van Albers Schot en Van Tienen Notarissen. Mr. Schot was de laatste notaris die voor erflater bij leven had opgetreden. Op verzoek van [eiseres] is begin 2011 de afwikkeling van de nalatenschap overgedragen aan kandidaat-notaris mr. Molleman (onder toezicht van notaris mr. Cremers) van Abma Schreurs Advocaten Notarissen.
2.6.
Op 27 maart 2011 is een verklaring van erfrecht afgegeven. Hierin staat onder meer dat [eiseres] de nalatenschap van erflater beneficiair heeft aanvaard en [gedaagde] deze zuiver heeft aanvaard. Voorts staat in de verklaring van erfrecht dat aan de medewerkers van Abma Schreurs Advocaten Notarissen door de erfgenamen (partijen) volmacht is verleend om hen ter zake de afwikkeling en de vereffening van de nalatenschap van erflater te vertegenwoordigen.
2.7.
Mr. Molleman heeft op 15 juni 2011 een eerste boedelbeschrijving opgesteld en op 19 oktober 2011 een tweede versie van de boedelbeschrijving van de nalatenschap van erflater (hierna: de tweede boedelbeschrijving). Mr. Molleman is inmiddels met pensioen en zij heeft de afwikkeling van de nalatenschap intern overgedragen aan notaris mr. Hofstee.
2.8.
Krachtens op 18 juni 2014 verleend verlof door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft [eiseres] conservatoir (derden)beslag gelegd op diverse vermogensbestanddelen van [gedaagde] , waaronder de bankrekeningen van haar bedrijf, [bedrijf 1] .

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, voor recht verklaart dat [gedaagde] diverse schenkingen en boedelbestanddelen verzwegen heeft, zoek gemaakt of verborgen heeft gehouden en daarmee haar aandeel daarin heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en voorts
primair: de verdeling van de nalatenschap van erflater gelast, althans op de wijze zoals beschreven in de punten 37 tot en met 45 van de dagvaarding, te vermeerderen met de over de vorderingen verschuldigde rente, althans op de wijze die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren of zelf de verdeling vaststelt,
subsidiair: voor recht verklaart dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] en [gedaagde] veroordeelt in de door [eiseres] geleden schade, nader op te maken bij staat, en [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank, samengevat, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[eiseres] op straffe van een dwangsom veroordeelt tot opheffing en het opgeheven houden van de door haar gelegde conservatoire (derden)beslagen;
[eiseres] gelast aan de boedelnotaris/vereffenaar inzage te verstrekken in de omvang van de door haar verkregen schenkingen uit hoofde van de fabriek [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) ter waarde van € 368.969,00 en € 100.000,00 alsmede de kwijtgescholden leningen van € 340.335,00 (Dfl 750.000,00) waarna de schenkingen dienen te worden betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap van erflater, te vermeerderen met rente;
voor recht verklaart dat [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde] en [eiseres] veroordeelt in de door [gedaagde] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met rente en
[eiseres] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en rente.
4.2.
[eiseres] voert gemotiveerd verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Algemeen

Beneficiaire aanvaarding?
5.1.
Een van de geschilpunten tussen partijen betreft de vraag of [eiseres] de nalatenschap van erflater beneficiair dan wel zuiver heeft aanvaard. De rechtbank laat deze vraag, als voor de beoordeling niet ter zake doende, buiten beschouwing. Vaststaat dat de nalatenschap een positief saldo heeft. Er is een boedelbeschrijving opgesteld. Kern van de vorderingen van beide partijen is dat niet alle bestanddelen/schenkingen zijn betrokken bij de tweede boedelbeschrijving en dat die beschrijving aanpassing behoeft.
5.2.
Voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen (in conventie en in reconventie) wordt het volgende overwogen.
Vermoedens [eiseres]
5.2.1.
De vorderingen van [eiseres] zijn ingegeven door het idee dat [gedaagde] bestanddelen van de nalatenschap heeft verzwegen en/of zich (door middel van schenkingen of anderszins) – met medeweten van erflater – vermogen dat tot de nalatenschap zou moeten behoren en derhalve (in ieder geval deels) aan [eiseres] zou toekomen, heeft toegeëigend. De dagvaarding is vrij summier. Op de eerst dienende dag is zijdens [eiseres] een beperkt aantal producties in het geding gebracht.
Uit de dagvaarding en het verdere verloop van de procedure (de conclusie van antwoord in reconventie en hetgeen is besproken ter comparitie) heeft de rechtbank begrepen dat [eiseres] vermoedt dat erflater bij leven grote bedragen aan [gedaagde] heeft geschonken. Uit de dagvaarding, de overige processtukken en het verhandelde ter comparitie heeft de rechtbank opgemaakt dat [eiseres] niet wil geloven dat hetgeen in de tweede boedelbeschrijving is opgenomen alles is wat er te verdelen valt, hoewel er – zoals ter comparitie uitvoerig is besproken en hierna nader zal worden uitgewerkt – geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat haar veronderstelling juist is. Tekenend voor de manier waarop [eiseres] in deze procedure staat is hetgeen in de dagvaarding (onder 19) is opgenomen:
“ [eiseres] kon zich met geen van beide boedelbeschrijvingen verenigen, omdat zij kort gezegd nog heel veel vragen had met betrekking tot de samenstelling van de nalatenschap. Bovendien was zij van mening dat er méér moest zijn geweest op het moment van overlijden van haar vader dan haar door haar zuster werd voorgehouden.”
5.2.2.
Het hebben van twijfels, vragen, vermoedens en een mening is evenwel, zoals ook ter comparitie is besproken, niet voldoende om met succes een vordering in te kunnen stellen. Wil een vordering kans van slagen hebben, moeten er wel concrete aanknopingspunten zijn die die vordering kunnen staven. Voor zover [eiseres] stukken in het geding heeft gebracht, zullen deze hierna worden besproken.
5.2.3.
Omdat [eiseres] in de dagvaarding en tijdens de comparitie tevens het vermoeden heeft geuit dat [naam 5] , de (voormalig) accountant van erflater meer wist dan hij haar heeft willen vertellen (mede omdat hij uiteindelijk niet bereid was vragen van de door [eiseres] ingeschakelde forensisch accountants van het bureau E11EVEN te beantwoorden) en omdat ook naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk was dat [naam 5] op de hoogte was van de financiële situatie van erflater op het moment van zijn overlijden, heeft de rechtbank ambtshalve op 30 juni 2015 de accountant [naam 5] als getuige gehoord. Het doel van dit getuigenverhoor was met name om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de omvang van de nalatenschap van erflater en over (mogelijke) schenkingen van erflater aan partijen. Dit getuigenverhoor heeft geen feiten opgeleverd die de vermoedens van [eiseres] bevestigen.
Fundamentum petiti en petitum
5.2.4.
Zoals hiervoor al is opgemerkt, is de dagvaarding vrij summier. Bij dagvaarding heeft [eiseres] (slechts) gesteld dat de volgende vermogensbestanddelen door [gedaagde] bewust niet zijn opgegeven aan de notaris die de boedelbeschrijvingen heeft opgesteld:
een tweetal zogeheten ‘Baronrekeningen’ op naam van erflater bij de ABN Swiss Bank (thans UBP Bank);
een drietal kluizen/safe deposit boxes bij de ABN AMRO Bank respectievelijk de Rabobank (die [gedaagde] buiten aanwezigheid van [eiseres] zou hebben leeggehaald);
een Trust account op naam van ‘ [bedrijf 3] ’;
(niet nader gespecificeerde) auto’s en sieraden.
Verder maakt de dagvaarding melding van
“rekeningen op naam van erflater (…) die in de jaren voor zijn overlijden (vanaf 2003 tot 2007) naar nul zijn gebracht met grote kasopnames”. Hieraan verbindt [eiseres] de conclusie
“dat er wel degelijk geld in de kluizen moet hebben gezeten. De bedragen zijn immers te omvangrijk om telkens in één keer te spenderen”. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [eiseres] een verkorte versie van een rapport van het recherchebureau Interludium in het geding gebracht, dat wil zeggen twee A-4’tjes waarop niet veel meer staat vermeld dan wat hiervoor is weergegeven (hierna: het rapport van Interludium). In het bijzonder is in (de verkorte versie van) dit rapport niet weergegeven op welke datum deze vermogensbestanddelen zijn aangetroffen en/of waarop de informatie in het rapport is gebaseerd. Onderliggende stukken ontbreken. Voor zover van belang zal hierna nader op het rapport van Interludium worden ingegaan.
5.2.5.
Nadien is het geschil in omvang gegroeid. In nadere processtukken en ter comparitie heeft [eiseres] (mede naar aanleiding van door [gedaagde] in het geding gebrachte stukken) ook andere vermogensbestanddelen genoemd die volgens haar ook zijn verzwegen (en/of giften die ten onrechte niet zijn gemeld). Tijdens de comparitie heeft de rechtbank – mede met het oog op een mogelijke oplossing in der minne en met het doel een voor beide partijen aanvaardbare beslissing te kunnen nemen – zoveel mogelijk alles besproken wat door beide partijen naar voren is gebracht. Dit neemt niet weg dat voor de (onderbouwing van de) vorderingen van [eiseres] aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen zij daartoe in de dagvaarding heeft gesteld. In artikel 111 lid 2 sub d Rv is immers dwingend voorgeschreven dat de dagvaarding moet vermelden de eis en de gronden daarvan. Dit betekent dat in de dagvaarding de feitelijke onderbouwing van de vorderingen moet staan (het
fundamentum petiti) en dat het gevorderde (het
petitum) daar naadloos op moet aansluiten. Dit betekent dat de rechtbank (met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor) de vorderingen van [eiseres] alleen kan beoordelen op grond van hetgeen in de dagvaarding is aangevoerd (en in nadere processtukken en ter comparitie mogelijk nader onderbouwd), maar dat (feitelijke) grondslagen die eerst na de dagvaarding zijn benoemd, niet mee kunnen worden genomen in de beoordeling, tenzij deze ter comparitie in voldoende mate zijn besproken.
5.2.6.
Voorts geldt dat voor zover aan de stellingen van [eiseres] geen (expliciete) vordering is verbonden, zoals onder meer met betrekking tot het verkrijgen van informatie in haar hoedanigheid van erfgenaam dan wel legitimaris (over bijvoorbeeld de vennootschap [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ), [bedrijf 3] of de vennootschap [bedrijf 2] ), de rechtbank aan een (inhoudelijke) beoordeling van die stellingen niet toekomt. In dit verband wordt nog wel opgemerkt dat de rechtbank geen reden heeft aan te nemen dat niet alle voor de afwikkeling van de nalatenschap relevante gegevens aan mr. Molleman zijn verstrekt. Notaris mr. Schot heeft op 22 augustus 2014 (desverzocht) het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Ik kan u bevestigen dat u op 30 oktober 2010 contact met mij hebt opgenomen in verband met het overlijden van uw vader.
Wij hebben toen een bespreking gehad waarbij u mij inzage heeft verschaft in een aantal financiële stukken.
In de weken/maanden daarna is gebleken dat uw zuster liever naar een andere notaris ging.
Ik heb toen nog wel, in overleg met u en uw zuster, bij de accountant van uw vader alle bankafschriften en overige financiële stukken van uw vader opgevraagd.
Deze stukken heb ik in februari 2011 naar de andere notaris gestuurd.”
[naam 5] heeft als getuige op dit punt het volgende verklaard:
“Ik heb vanaf 1996 de administratie verzorgd voor de familie [eiseres en gedaagde gezamenlijk] , dat wil zeggen voor de ouders en de beide dochters [eiseres en gedaagde gezamenlijk] . Ik verleende ook fiscale bijstand en verzorgde de belastingaangiften. Ik deed ook de administratie voor [bedrijf 3] . Tot 2004 deed ik ook de administratie voor [eiseres] , de machinefabriek en haar ex-echtgenoot [naam 6] en zijn vennootschap, Excellent Beheer. Voor [naam 6] heb ik tot 2008 werkzaamheden verricht. Voor de vennootschappen deed ik de boekhouding, stelde ik de jaarrekeningen samen en deed ik de belastingaangiften.
(…)
Toen [naam 1] overleed moest ik de aangifte successierechten en de overlijdensaangifte IB voorbereiden. De basis van deze aangiften is het vermogen van de nalatenschap. De opstelling die ik volgens onze administratie heb gemaakt heb ik vervolgens aan notaris Molleman toegestuurd.
(…)
Over de administratie van [bedrijf 3] kan ik het volgende vertellen. Ik heb aan mr. Molleman alles gegeven wat zij mij heeft gevraagd. Volgens mij had zij de beschikking over alle informatie die zij nodig had voor een verantwoorde opstelling van de boedelbeschrijving.”
Ten slotte zijn in deze procedure (door [gedaagde] ) vele documenten in het geding gebracht (een stapel van ongeveer 10 cm dik).
[bedrijf 3] en [bedrijf 4]
5.2.7.
Zoals ook ter comparitie is besproken staat vast dat de aandelen in [bedrijf 4] tot 27 december 1994 werden gehouden door [bedrijf 3] en dat [naam 7] toen de enig aandeelhouder was van [bedrijf 3] . Op 27 december 2014 zijn de aandelen [bedrijf 3] overgedragen aan [bedrijf 3] , waarvan erflater enig bestuurder was. Dit betekent dat eventuele schenkingen of andere betalingen vanuit [bedrijf 4] of [bedrijf 3] aan [eiseres] en/of [gedaagde] gedaan tot 28 december 1994, zijn gedaan uit het vermogen van [naam 7] en niet relevant zijn voor de afwikkeling van de nalatenschap van erflater (voor het bepalen van de legitimaire massa). [bedrijf 3] is in september 2009 geliquideerd (in het kader van de ontbinding van het huwelijk tussen erflater en [naam 7] ) en kan zodoende ook geen bestanddeel zijn van de nalatenschap.
5.3.
De rechtbank zal hierna (met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen) ingaan op de geschilpunten tussen partijen.
in conventie
5.4.
Aan haar vordering legt [eiseres] allereerst ten grondslag het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW. In artikel 3:194 lid 2 BW is bepaald dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten. De primaire vordering ziet op de (wijze van) verdeling van de nalatenschap van erflater.
a.
Baronrekeningen
5.5.
Erflater had, zo staat vast, in de periode 1975-1986 in ieder geval twee bankrekeningen in Zwitserland, elk op naam van hemzelf en op naam van een van zijn dochters (‘D1’ ten behoeve van [eiseres] en ‘D2’ ten behoeve van [gedaagde] ). Deze twee ‘Baronrekeningen’ staan ook vermeld in het rapport van Interludium. In dat rapport staat daarover evenwel slechts weinig stellig het volgende vermeld:
“In Zwitserland, Genève werden op naam van [naam 1] bij ABN Swiss mogelijke accounts gevonden genaamd Baron D1 en Baron D2”
en dat deze rekeningen (op enig moment) de volgende bedragen bevatten:
D1: USD 465.900,87 en
D2: USD 500.000,00.
In het rapport staat verder vermeld:
“Vermoedelijk beschikt [gedaagde] over een volmacht terzake deze rekeningen. ABN Swiss is naderhand overgegaan in de Zwitserse Bank UBP. De ‘Baron’ rekeningen zijn overgegaan naar deze bank”.
Gebleken is dat erflater nog een bankrekening in Zwitserland had geopend, wederom op zijn naam en op naam van [gedaagde] (‘D3’). De rechtbank maakt uit de conclusie van antwoord in reconventie op dat [eiseres] erkent dat, zoals [gedaagde] heeft betoogd, de drie bankrekeningen ten tijde van het overlijden van erflater reeds waren opgeheven. Overigens blijkt ook uit de in het geding gebrachte correspondentie met UBP dat dit het geval is. Daarvan uitgaande kan het beroep op artikel 3:194 lid 2 BW niet slagen. Vereist is immers dat een goed tot de gemeenschap behoort, aldus dat het goed ten tijde van het overlijden van erflater nog bestond. Nu de rekeningen waren opgeheven ten tijde van het overlijden van erflater, is aan dat vereiste niet voldaan.
De stelling van [eiseres] houdt voorts in dat van de rekening D3 die mede op naam van [gedaagde] stond, mede door [gedaagde] (cash)opnamen zijn gedaan. De restantsaldi van de rekeningen zijn bij de opheffing voorts (in ieder geval ten dele) naar [gedaagde] gegaan. Dat betekend dat er schenkingen zijn gedaan aan [gedaagde] die dienen te worden meegenomen bij de berekening van de legitimaire massa, aldus [eiseres] .
5.6.
De rechtbank stelt voorop dat op [eiseres] de stelplicht en de bewijslast rust van haar stelling dat bedragen afkomstig van Zwitserse rekeningen zijn uitgekeerd aan [gedaagde] . [eiseres] verwijst naar stukken betreffende de diverse geldstromen op Zwitserse rekeningen, echter heeft geenszins met feiten onderbouwd dat geldbedragen uiteindelijk zijn uitgekeerd aan [gedaagde] . Zij komt ter onderbouwing van haar stellingen slechts met vermoedens. In het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagde] dat erflater zélf gelden heeft opgenomen van de rekeningen om (ruim) van te leven en dat zij niet bekend was met het bestaan van een ‘D3’ rekening en de contante opnamen van deze rekening (totdat zij naar aanleiding van het rapport van Interludium in juli 2014 een bezoek bracht aan de bank in Zwitserland), had het op de weg van [eiseres] gelegen om concreet te onderbouwen dat gelden van de rekeningen van erflater zijn overgemaakt aan [gedaagde] , dan wel op enige andere wijze aan [gedaagde] ten goede zijn gekomen. Die onderbouwing ontbreekt. De enkele door [eiseres] geuite vermoedens en de vermoedens in het rapport van Interludium (dat [gedaagde] een volmacht zou hebben) zijn onvoldoende om te kunnen voldoen aan de stelplicht. [naam 5] heeft als getuige verklaard niet van het bestaan van Zwitserse bankrekeningen op de hoogte te zijn geweest.
5.7.
Concluderend oordeelt de rechtbank dat de zogeheten ‘Baronrekeningen’ niet in de afwikkeling van de nalatenschap van erflater worden betrokken.
b.
Kluizen
5.8.
[eiseres] verwijst ook naar het rapport van Interludium ter onderbouwing van haar stelling dat een drietal kluizen/safe deposit boxes deel uitmaken van de nalatenschap van erflater. In het rapport van Interludium staat over de kluizen slechts (wederom weinig stellig) het volgende vermeld:
“Conform verkregen informatie zouden nog drie safe deposit boxes in gebruik zijn bij de volgende banken.
ABN/AMRO Landsmeer, [nummer] op naam van [bedrijf 3]
RABO, plaats onbekend, [nummer]
RABO, plaats onbekend, [nummer] ”.
[gedaagde] heeft als verweer (onderbouwd met correspondentie met de betrokken banken) aangevoerd dat de kluizen waarnaar het rapport van Interludium verwijst niet bij de banken bekend zijn (of reeds vervallen kluizen betreffen). Navraag bij de banken heeft uitgewezen dat erflater wel ooit een kluis had bij ABN AMRO Mees Pierson (Buikslotermeerplein), maar dat deze reeds in 2009 was opgeheven, zo blijkt ook uit de correspondentie met de bank.
5.9.
[gedaagde] heeft voorts toegelicht dat er op het moment van overlijden van erflater nog wel een kluis van erflater bij de Rabobank te Diemen was. Uit die kluis, aldus [gedaagde] , heeft zij in opdracht van erflater (toen hij nog leefde) kort na het overlijden van [naam 3] , in het bijzijn van de zus van [naam 3] ( [naam 4] ), onder meer een grote enveloppe met daarin, naar [gedaagde] later van erflater heeft begrepen, onder meer bankbiljetten en autopapieren voor erflater meegenomen. Na diens overlijden heeft [gedaagde] op 27 november 2011 de kluis leeggehaald in opdracht van mr. Molleman en in het bijzin van een bankmedewerker. In de kluis bevonden zich enkel (schiet)paspoorten, aldus [gedaagde] , en dit wordt ook bevestigd in een e-mail van de bankmedewerker aan de notaris:
“Hierbij deel ik u mee dat [gedaagde] de kluis (…) Rabobank Diemen (…) heeft opgeheven en onder mijn toeziend oog de inhoud: twee paspoorten en een schietpaspoort eruit heeft gehaald. Er zijn geen andere goederen aangetroffen.”
5.10.
In het licht van deze verklaring van [gedaagde] heeft [eiseres] onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat de inhoud van de kluis bij de Rabobank zou zijn verzwegen en daarom op basis van het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW toekomt aan [eiseres] . Enige concrete onderbouwing ontbreekt. [eiseres] verwijst naar de door [gedaagde] in het geding gebrachte producties ten aanzien van de kluis van erflater, echter deze stukken zien op de nalatenschap van [naam 3] en de stukken onderbouwen het betoog van [gedaagde] dat bij het in leven zijn van erflater nog een geldbedrag uit zijn kluis is gehaald. Niet (althans onvoldoende gemotiveerd) is weerspoken dat dit geldbedrag door erflater zelf is behouden. Dat er, toen erflater reeds was overleden, nog geld in de kluis aanwezig was en dat [gedaagde] dat geldbedrag zichzelf heeft toegeëigend, kan uit de stukken niet worden afgeleid. De door [gedaagde] in het geding gebrachte stukken, zoals het verslag van de bankmedewerker, ondersteunen daarentegen het betoog van [gedaagde] met betrekking tot de inhoud van de kluis.
5.11.
Anders dan [eiseres] lijkt te beweren, kan uit geen van de in de procedure ingebrachte stukken de conclusie worden getrokken dat geld dan wel andere goederen, aanwezig in enige kluis toen erflater overleed, bewust buiten de nalatenschap zijn gehouden, althans nog in de nalatenschap dienen te worden betrokken. [eiseres] heeft daarmee niet aan haar stelplicht voldaan, zodat geen ruimte is voor bewijslevering. [naam 5] heeft als getuige ook verklaard niet van het bestaan van kluizen op naam van erflater, [naam 7] of [gedaagde] op de hoogte te zijn geweest.
5.12.
Concluderend oordeelt de rechtbank dat de inhoud van een kluis, dan wel van kluizen, niet bij de afwikkeling van de nalatenschap van erflater zal worden betrokken.
c.
Trust account op naam van [bedrijf 3]
5.13.
[eiseres] verwijst wederom naar het rapport van Interludium ter onderbouwing van haar stelling dat een trust in naam van [bedrijf 3] bij de Rabobank in Genève met een vermogen van US$ 1.120.956,00 deel uitmaakt van de nalatenschap. In dit rapport staat slechts het volgende vermeld:
“Een Trust in naam van [bedrijf 3] gehouden bij de RABO werd gevonden in Genève. De waarde van deze Trust betreft 1.120.956,00 US$. Het Trust account nummer kon niet worden geïdentificeerd”.
Een nadere onderbouwing ten aanzien van het bestaan van de trust, zoals stukken waaruit kan worden afgeleid dat erflater in het verleden de trust heeft gehad of een nummer van de bankrekening van de trust, is echter niet gegeven. [gedaagde] heeft gesteld dat het bestaan van enige trust haar niet bekend is en dat haar bij nader onderzoek niet van het bestaan van een trust is gebleken. Nu [gedaagde] het bestaan van de trust betwist, had het op de weg van [eiseres] gelegen – mede in het licht van het feit dat [bedrijf 3] reeds in 2009 is geliquideerd (zie hiervoor onder 5.2.7) – het bestaan van de (vermeende) trust (op het moment van overlijden van erflater) nader te onderbouwen. Nu zij dat heeft nagelaten, heeft zij niet aan haar stelplicht voldaan en wordt aan bewijslevering derhalve niet toegekomen. [naam 5] heeft als getuige verklaard niet van het bestaan van enige trust waarin vermogen van erflater zou hebben gezeten op de hoogte te zijn geweest en dat in de aangiften IB van erflater nooit buitenlandse bankrekeningen zijn vermeld.
5.14.
[gedaagde] stelt voorts dat aan haar de volledige administratie van [bedrijf 3] en van de Stichting Administratiekantoor [bedrijf 3] ter beschikking dient te worden gesteld om vast te kunnen stellen welke bedragen al dan niet door [bedrijf 3] ten behoeve van [gedaagde] zijn gedaan of dat er leningen zijn verstrekt/overboekingen zijn gedaan aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft echter niet een vordering strekkende tot afgifte van die stukken ingediend, zodat de vordering reeds om die reden wordt afgewezen. Voor zover [eiseres] zich erop beroept dat [gedaagde] de aandelen in [bedrijf 3] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd, wordt dit verworpen. [bedrijf 3] is immers in 2009 geliquideerd en kan zodoende geen bestanddeel zijn van de nalatenschap. De door [eiseres] gestelde lening(en) en schenking(en) aan [gedaagde] vanuit [bedrijf 3] zijn afkomstig uit het vermogen van [naam 2] die tot 28 december 1994 de aandelen in [bedrijf 3] hield, zodat deze niet relevant zijn in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater.
d.
Auto’s en sieraden
5.15.
In de conclusie van antwoord in reconventie en tijdens de comparitie heeft [eiseres] ten aanzien van de in de dagvaarding genoemde “auto’s” het volgende gesteld:
Auto 1: op het moment van overlijden bezat erflater één auto met kenteken [kenteken 1] ; deze auto is na overlijden voor € 6.000,00 is verkocht;
Auto 2: er was een tweede auto met kenteken [kenteken 2] op naam van [naam 3] die [gedaagde] op 11 juni 2010 total loss heeft gereden; volgens een beding in de samenlevingsovereenkomst tussen erflater en [naam 3] viel deze auto in de nalatenschap van erflater, maar de restwaarde van € 14.579,85 is niet in de nalatenschap terecht gekomen.
5.16.
[gedaagde] verwijst voor haar verweer naar een brief van mr. Molleman, een verklaring van de garage SterGarant en diverse facturen. Mr. Molleman heeft in haar brief van 3 juli 2012 aan (de advocaat van) [eiseres] ten aanzien van beide auto’s de volgende uitleg gegeven.
“Kort voor haar overlijden, te weten 11 juni 2010, heeft mevrouw [naam 3] schade aan deze auto opgelopen (…). Voor deze schade is door de verzekering een uitkering vastgesteld. De verzekeringsuitkering van € 21.771,= ziet op deze schade. De uitkering is overgemaakt naar de rekening van mevrouw [naam 3] en in het vermogensoverzicht [de tweede boedelbeschrijving, rb] opgenomen in verband met het verblijvingsbeding in de samenlevingsovereenkomst. De schade auto zelf is verkocht aan een derde.
De auto van [naam 1] is na zijn overlijden door de garage gekocht voor € 6.000,= in onbeschadigde staat. De auto had schade en door de verzekering is daarvoor € 2.246,61 uitgekeerd [rb: ook dit bedrag is opgenomen in de tweede boedelbeschrijving]. Met het restant van de koopsom zijn bij de garage openstaande facturen verrekend en hetgeen toen resteerde is overgemaakt naar de rekening van [naam 1] .
Een schadeuitkering van € 10.885,= is mij niet bekend. Ook de verzekeringsagent is van deze uitkering niet op de hoogte.”
5.17.
Zonder nadere toelichting (van de zijde van [eiseres] ), die ontbreekt, valt niet in te zien dat (de waarde van) de auto’s niet op de juiste wijze in de tweede boedelbeschrijving zijn opgenomen.
5.18.
In de tweede boedelbeschrijving zijn ook sieraden met een (getaxeerde) waarde van € 12.384,00 opgenomen. Nu [eiseres] niet (gemotiveerd) heeft betwist dat deze waarde onjuist is, zal van deze waarde verder worden uitgegaan.
Overige vermogensbestanddelen/giften (niet in de dagvaarding genoemd)
5.19.
Zoals hiervoor al is overwogen, heeft [eiseres] in de conclusie van antwoord in reconventie nog allerlei vermeende onttrekkingen (schenkingen) of verzwegen vermogensbestanddelen aan de orde gesteld, kennelijk met de bedoeling dat de rechtbank ook ten aanzien van deze schenkingen en vermogensbestanddelen voor recht zou verklaren dat [gedaagde] deze heeft verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW.
Schenkingen
5.19.1.
Aangezien artikel 3:194 lid 2 BW niet ziet op (bekende) schenkingen, zal aan de stellingen van [eiseres] over de (vermeende) schenking aan [gedaagde] in het kader van het ouderlijk huis/verhuur Cassandrahof voorbij worden gegaan. Een andere vordering heeft [eiseres] aan deze stellingen immers niet verbonden. Ten aanzien van de overige (vermeende) schenkingen aan [gedaagde] geldt hetzelfde. Bovendien geldt hier dat voor zover deze (vermeende) schenkingen zijn gedaan vanuit [bedrijf 3] vóór 28 december 1994, deze niet worden betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap van erflater (zie hiervoor onder 5.2.7). Dat vanuit [bedrijf 3] na 28 december 1994 betalingen zijn gedaan aan [gedaagde] is niet gebleken. [naam 5] heeft hierover als getuige het volgende verklaard:
“Ik heb sinds 2009/2010 ook geen beschikking meer over de administratie (bankafschriften, facturen, etc.) van [bedrijf 3] . Dergelijke stukken retourneer ik altijd na verwerking aan de klant. We houden deze stukken maximaal een jaar onder ons. Ten behoeve van de opstelling van de jaarrekening en de belastingaangiften had ik altijd wel inzage in al die stukken. Er werden regelmatig grote kasopnamen gedaan ten laste van de rekening van [bedrijf 3] . Ik weet niet door wie die opnamen werden gedaan en wat er met dat geld is gebeurd. De kasopnamen werden geboekt als ‘rekening courant directie’. Ik besprak de opnamen wel met de directie. De rekening courant werd ook door de directie afgetekend. Mij werd verteld dat het cash opgenomen geld werd gebruikt voor ‘living’. Dat lijkt me ook juist, want als het zakelijke kosten waren geweest, hadden ze kunnen worden afgetrokken van de winst. Nu werd het geboekt als onttrekkingen. Ik kan mij niet herinneren dat ik overboekingen ben tegengekomen naar een rekening op naam van [gedaagde] , anders dan de reeds door mij vermelde schenkingen aan [gedaagde] in mijn antwoord op vraag 1.”
Ook voor het overige zijn in het (omvangrijke) dossier geen aanknopingspunten te vinden dat vanuit [bedrijf 3] schenkingen of betalingen aan [gedaagde] zijn gedaan, anders dan de door [naam 5] genoemde “schenkingen aan [gedaagde] in mijn antwoord op vraag 1”. Dit betreft een drietal schenkingen in de jaren 2003, 2004 en 2007 (ten bedrage van € 4.143,00, € 4.243,00 en € 4.412,00). Niet in geschil is dat ten aanzien van deze schenkingen niet is bepaald dat de waarde ervan ingebracht moeten worden in de nalatenschap (artikel 4:229 BW).
Lening/schenking aan [naam 3]
5.19.2.
Tegenover de stelling van [eiseres] dat [gedaagde] , als erfgename van [naam 3] , nog een lening/schenking door erflater aan [naam 3] van Dfl 300.000,00 dient te betalen aan de nalatenschap van erflater, heeft [gedaagde] gesteld dat erflater [naam 3] , wanneer hij met haar op reis ging, een schuldbekentenis liet tekenen, opdat, in het geval [naam 3] zou komen te overlijden, erflater een vordering op de nalatenschap van [naam 3] zou hebben. Van een daadwerkelijke lening of schenking, aldus [gedaagde] , is nimmer sprake geweest. Tegenover deze verklaring van [gedaagde] heeft [eiseres] niet onderbouwd dat erflater een schenking of lening heeft gedaan aan [naam 3] die laatstgenoemde nimmer heeft terugbetaald. Het bestaan van de schenking of lening wordt niet onderbouwd door enig stuk waaruit volgt dat erflater een geldbedrag van Dfl 300.000,00 aan haar heeft overgemaakt of overhandigd dan wel enige verklaring die de stelling van [eiseres] ondersteunt. Zodoende zijn er geen concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat er nog een vordering is op [gedaagde] in haar hoedanigheid van erfgename van [naam 3] .
Inboedel
5.19.3.
[eiseres] stelt dat de waarde van de tot de nalatenschap van erflater behorende inboedel dient te worden meegenomen bij de berekening van de nalatenschap en dat die waarde dient aan te wassen bij het aandeel van [eiseres] in die nalatenschap, gezien het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW. [gedaagde] , aldus [eiseres] , is zonder instemming van [eiseres] , overgegaan tot de verdeling van inboedelgoederen.
5.19.4.
[eiseres] verwijst naar stukken waaruit zou blijken dat de televisie een hogere waarde vertegenwoordigt dan door [gedaagde] opgegeven en naar een verklaring van de heer Habits, de buurman van erflater, waaruit zou volgen dat de inboedel (anders dan in de tweede boedelbeschrijving is opgenomen) wel een aanmerkelijke waarde vertegenwoordigde. Door [eiseres] dient te worden gesteld, en zo nodig te worden bewezen, dat bestanddelen van de nalatenschap zijn verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om met nadere stukken te staven welke inboedelgoederen zouden zijn verzwegen en tevens concreet te onderbouwen welke waarde die inboedelgoederen geacht moesten worden te vertegenwoordigen. De stellingen van [eiseres] berusten op (niet concreet onderbouwde) aannames (van derden) over de waarde van de inboedel. Een (in ieder geval indicatief) overzicht van de inboedel en een schatting van de aan de inboedelgoederen te koppelen waarde had ten minste in het geding kunnen worden gebracht, temeer daar, zoals niet in geschil is tussen partijen, [eiseres] na het overlijden van erflater in de woning van erflater is geweest en ook goederen heeft meegenomen. Zij was daartoe aldus in staat, maar heeft dat nagelaten. Evenmin heeft zij concreet toegelicht dat [gedaagde] bewust inboedelgoederen verborgen zou hebben gehouden. Aan nadere bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
Slotsom
5.20.
De conclusie uit al het voorgaande is dat de vordering op grond van artikel 3:194 BW niet toewijsbaar is. De primaire vordering is toewijsbaar in die zin dat de nalatenschap van erflater moet worden verdeeld op basis van de door mr. Molleman opgestelde tweede boedelbeschrijving, met dien verstande dat – zoals [gedaagde] heeft aangegeven – [gedaagde] nog een bedrag van € 10.257,07 aan de nalatenschap zal moeten betalen voordat deze wordt verdeeld. Dit betekent dat de rechtbank aan de beoordeling van het subsidiair gevorderde niet toekomt. Voor de volledigheid wordt evenwel opgemerkt dat uit het voorgaande geenszins volgt dat [gedaagde] onrechtmatig zou hebben gehandeld.
5.21.
De uitkomst van de procedure komt er in feite op neer dat [eiseres] volledig in het ongelijk wordt gesteld (zij heeft verdeling op basis van de tweede boedelbeschrijving immers steeds tegengehouden) en zij zal dan ook als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, waaronder de kosten van getuige [naam 5] . Dit betekent dat [eiseres] een bedrag van € 1.260,00 aan [naam 5] zal moeten betalen (verwezen wordt naar het proces-verbaal van getuigenverhoor). Afschrift van dit vonnis zal worden toegezonden aan [naam 5] .
5.22.
De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot heden begroot op:
- griffierecht € 282,00
- salaris advocaat 1.356,00 (3 punten x tarief € 452)
_______________
€ 1.638,00
Over de proceskosten zal, als gevorderd, wettelijke rente zijn verschuldigd bij niet tijdige betaling.
in reconventie
Beslaglegging
5.23.
Nu, zoals in conventie is overwogen, vaststaat dat [eiseres] niets van [gedaagde] te vorderen heeft, is het beslag ten onrechte gelegd en daarmee onrechtmatig. De vordering tot opheffing van die beslagen is, voor zover opheffing niet reeds heeft plaatsgehad, om die reden toewijsbaar. De gevorderde dwangsom is eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat aan de te verbeuren dwangsommen een maximum zal worden gesteld op de in de beslissing te vermelden wijze.
Schenkingen/leningen
5.24.
De vordering onder 2 zal worden afgewezen. De door [gedaagde] gestelde schenking aan [eiseres] ten bedrage van € 368.969,00 in het kader van de verkoop van [bedrijf 4] en een lening van Dfl 750.000,00 zijn, zonder in de beoordeling te treden van de vraag of er aan [eiseres] een schenking en een lening zijn gedaan, aan [eiseres] voldaan vanuit het vermogen van [naam 2] , die ten tijde van de gestelde lening/schenking de aandelen hield in [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . De lening en schenking zijn derhalve niet gedaan vanuit het vermogen van erflater. Zie hiervoor onder 5.2.7. Verder heeft [gedaagde] de door [eiseres] betwiste lening ten bedrage van € 100.000,00, in het geheel niet onderbouwd.
Verklaring voor recht/schadevergoeding
5.25.
Aangezien ter comparitie van de zijde van [gedaagde] is verklaard dat zij ten gevolge van de beslaglegging geen financiële schade heeft geleden, heeft zij geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht en is er ook geen grond aan haar een schadevergoeding toe te kennen. Dit betekent dat de onder 3 gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
5.26.
Ook hier ziet de rechtbank aanleiding [eiseres] te veroordelen in de proceskosten, maar deze worden in verband met de samenhang met de procedure in conventie begroot op nihil.
6. De beslissing
De rechtbank
in conventie
6.1.
bepaalt dat de nalatenschap van erflater zal worden verdeeld op basis van de door mr. Molleman opgestelde tweede boedelbeschrijving, met dien verstande dat [gedaagde] nog een bedrag van € 10.257,07 aan de nalatenschap zal moeten betalen voordat deze wordt verdeeld,
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.638,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag indien en voor zover het niet binnen 14 dagen na heden is voldaan,
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.4.
veroordeelt [eiseres] tot opheffing van de door haar ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire (derden)beslagen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag dat zij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,00,
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op nihil,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie en in reconventie.
6.8.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, alsmede met de wettelijke rente over deze bedragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, rechter, bijgestaan door mr. C.E.P. Honing, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2015. [1]

Voetnoten

1.*