ECLI:NL:RBAMS:2015:8800

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6952, AW - 14_1711 en AWB - 14_1447
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de verlening van omgevings- en exploitatievergunningen voor een horecagelegenheid in Amsterdam met betrekking tot geluidshinder en parkeerdruk

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 10 december 2015, wordt de situatie besproken rondom de verlening van verschillende vergunningen voor een eetcafé in Amsterdam. De eisers, buurtbewoners van het eetcafé, hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning, exploitatievergunning en drank- en horecawetvergunning, met klachten over geluidshinder en verkeersoverlast. De rechtbank oordeelt dat de motivering van de beslissingen op bezwaar gebreken vertoont en dat de beslissingen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank stelt dat verweerder akoestisch onderzoek moet doen naar het stemgeluid op het inpandige terras en van bezoekers, en dat de parkeerdruk moet worden onderbouwd. De rechtbank geeft verweerder zes weken de tijd om de gebreken te herstellen en te rapporteren over de voortgang. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van omwonenden in het kader van vergunningverlening voor horeca.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/1711, AMS 14/1447 en AMS 14/6952 T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2015 in de zaak tussen

AMS 14/1447
[eisers] ,te Amsterdam, eisers
(gemachtigde: mr. M.G. Blokziel),
en
en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam, verweerder I
(gemachtigden: mrs. G. van der Kuil en R. Nomden)
AMS 14/1711
[eisers], te Amsterdam, eisers
(gemachtigde: mr. M.G. Blokziel),
en

de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder II

(gemachtigden: mrs. G. van der Kuil en R. Nomden)
AMS 14/6952
[eisers] , allente Amsterdam, eisers
(gemachtigde: mr. M.G. Blokziel),
en
en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam, verweerder I
(gemachtigden: mrs. G. van der Kuil en R. Nomden)
Als derde-partij heeft aan alle hiervoor genoemde gedingen deelgenomen:
de besloten vennootschap [naam 1] B.V., te Amsterdam
(gemachtigde: mr. J. de Vet).

Procesverloop

AMS 14/1447
Bij besluit van 19 juli 2013 (het primaire besluit I) heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam (het dagelijks bestuur), voor zover hier van belang, het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de horecavestiging op het perceel [adres 1] te Amsterdam afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2014 (het bestreden besluit I) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft hierbij evenwel het primaire besluit in stand gelaten omdat het strijdige gebruik inmiddels is gelegaliseerd met de omgevingsvergunning van 30 januari 2013.
AMS 14/1711
Bij besluit van 11 juni 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder II een vergunning verleend op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) voor het uitoefenen van een horecabedrijf in de inrichting, gevestigd op het perceel [adres 2] te Amsterdam. Bij besluit van 4 juli 2013 (het primaire besluit III) heeft verweerder – voor zover van belang – een vergunning verleend om een alcoholverstrekkend bedrijf zonder terras te exploiteren op dit perceel.
Bij besluiten van 16 september 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit III ontvankelijk verklaard en het primaire besluit III in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
AMS 14/6952
Bij besluit van 30 januari 2014 (het primaire besluit IV) heeft het dagelijks bestuur aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van een horecagelegenheid op het perceel [adres 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 16 september 2014 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar voor zover ingediend namens [namen 1] niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar voor zover ingediend namens andere bezwaarden ongegrond verklaard.
AMS 14/1447, 14/1711 en 14/6952
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerders hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Eisers [eisers] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door [namen 2] mede-eigenaren van derde partij en door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.

Overwegingen

1.1
Derde-partij is huurster van het pand op het perceel [adres 1] te Amsterdam en exploiteert ter plaatse een horecagelegenheid, [naam 1] . Eisers zijn – met uitzondering van [naam 2] en Abraracourcix B.V. – allen woonachtig aan de Sloterkade. [naam 2] woont aan het [adres 3] , huis. Abraracourcix B.V. is eigenaresse van de woning aan de [adres 4] .
1.2
Bij besluit van 29 juni 2012 is aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend om af te wijken van de bepalingen van het bestemmingsplan “Hoofddorpplein- en Schinkelbuurt” (het bestemmingsplan) ten behoeve van het vestigen van een horeca IV gelegenheid op het perceel [adres 1] te Amsterdam. Dit besluit is onherroepelijk.
1.3
Op het perceel [adres 1] rust op grond van het bestemmingsplan de bestemming ‘Gemengd-1 (GD-1)’.
1.4
Op grond van artikel 1 van de planvoorschriften behorend bij het bestemmingsplan wordt onder horeca 3 verstaan: een inrichting die geheel of gedeeltelijk is gericht op het verstrekken van dranken, waaronder alcoholische, al dan niet in combinatie met het verstrekken van maaltijden. Daaronder worden begrepen: bars, cafés en eetcafés.
Op grond van artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder horeca 4 verstaan: een inrichting die:
- geheel gericht is op het verstrekken van maaltijden of etenswaar, die uitsluitend ter plaatse aan tafel genuttigd worden, en in zoverre deze inrichting niet valt onder de categorieën 1 en 3. Daaronder worden begrepen restaurants en lunchrooms.
- gericht is op het verstrekken van uitsluitend alcoholvrije dranken, kleine etenswaren en ijswaren. Daaronder worden begrepen koffie-/theehuizen, juicebars en ijssalons.
1.5
Verweerder hanteert beleid voor het al dan niet toestaan van horeca in het stadsdeel, zijnde het “Horecabeleid stadsdeel Zuid 2011” (het horecabeleid).
AMS 14/1447
2.1
Op 27 mei 2013 heeft verweerder een schriftelijk verzoek ontvangen om handhavend op te treden tegen het gebruik van de begane grondverdiepingen van het pand op het perceel [adres 1] als (eet)café. Bij het primaire besluit I heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat de bevoegdheid tot handhavend optreden ontbreekt. Er is geen sprake van een overtreding, omdat bij het besluit van 29 juni 2012 een omgevingsvergunning is verleend voor een horecavestiging zoals deze feitelijk wordt geëxploiteerd. Daarnaast is er een exploitatievergunning verleend voor een alcoholverstrekkend bedrijf. Niet gebleken is dat in strijd met deze vergunningen is gehandeld.
2.2
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder overwogen dat – anders dan in het primaire besluit wordt overwogen – er sprake is (geweest) van een overtreding, omdat het pand op het perceel [adres 1] in gebruik is als eetcafé. In de eerder verleende omgevingsvergunning is afwijkend gebruik ten behoeve van horeca 4 toegestaan. Een eetcafé valt hier niet onder. Desondanks heeft verweerder aanleiding gezien om van handhavend optreden af te zien, omdat het gebruik gelegaliseerd is en er geen grond meer aanwezig is om tot handhavend optreden over te gaan. Op 30 januari 2014 is bij het primaire besluit IV immers een omgevingsvergunning voor dit strijdige gebruik verleend. Verweerder heeft hierbij het advies van de adviescommissie bezwaarschriften (commissie) van 15 november 2013 overgenomen.
2.3
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden – voor zover van belang – zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
2.4
Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.5
Eisers voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte van handhaving ten aanzien van het planologisch strijdig gebruik heeft afgezien, omdat er geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. De op 30 januari 2014 verleende omgevingsvergunning was ten tijde van het bestreden besluit I immers niet onherroepelijk en is dit – gelet op de lopende beroepsprocedure – nog steeds niet.
2.6
Verweerder stelt zich in beroep op het standpunt dat er – gelet op de bij het primaire besluit IV verleende omgevingsvergunning – geen bevoegdheid bestond om handhavend op te treden, omdat in het geheel geen sprake was van een overtreding.
2.7
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het gebruik van het perceel [adres 1] ten tijde van het bestreden besluit niet langer strijdig was met het bestemmingsplan en dat verweerder op dat moment dan ook niet langer bevoegd was handhavend op te treden. Dat de omgevingsvergunning niet rechtens onaantastbaar was, maakt dit niet anders. Het beroep is ongegrond.
AMS 14/1711
3.1
Bij het primaire besluit II heeft verweerder II een vergunning verleend aan de derde-partij voor het uitoefenen van een horecabedrijf in de inrichting op het perceel [adres 2] te Amsterdam. Het primaire besluit II is op dezelfde dag, 11 juni 2013, door toezending aan derde-partij, bekendgemaakt. Het primaire besluit II is niet gepubliceerd.
3.2
Bij het primaire besluit III heeft verweerder II een vergunning verleend om een alcoholverstrekkend bedrijf zonder terras te exploiteren, voor de lokaliteiten in de begane grondverdieping van het perceel [adres 2] te Amsterdam als dagzaak (openingstijden dagelijks van 7.00 tot 1.00 uur, in de weekeinden tot 3.00 uur). Aan de exploitatievergunning is een voorschrift verbonden, namelijk dat de ramen en deuren gesloten dienen te zijn als de geluidsapparatuur in werking is. De aanvraag van de derde-partij om een terrasvergunning voor dit perceel is bij dit besluit geweigerd.
3.3
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder II het bezwaar van [eisers] (eiseres) tegen het primaire besluit II niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit buiten de wettelijke termijn is binnengekomen. Verder heeft verweerder II de primaire besluiten gehandhaafd met aanvulling van de motivering. Verweerder II heeft hierbij het advies van de commissie van 19 november 2013 overgenomen, met dien verstande dat het advies is achterhaald door de op 30 januari 2014 verleende omgevingsvergunning voor gebruik van het perceel [adres 1] ten behoeve van een horeca 3 bedrijf. Aanvullend wordt in de bestreden besluiten II overwogen dat uitbreiding van horeca op de locatie van het perceel bijdraagt aan de aantrekkelijkheid van de Hoofddorpplein- en Schinkelbuurt zonder dat het woon- en leefklimaat onder druk wordt gezet. Volgens het horecabeleid leent het karakter van de straat zich voor een (beperkte) uitbreiding van horeca. Naast een supermarkt bevinden zich ter plaatse enkele detailhandelsvestigingen. Dit zorgt voor een bepaalde levendigheid. Het woon- en leefklimaat staat echter niet aan spanningen bloot waardoor de exploitatie van dit horecabedrijf ter plaatse niet mogelijk zou zijn.
Ontvankelijkheid bezwaar eiseres tegen primaire besluit II
3.4
De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder II het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.5
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:9 van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, dan wel, bij verzending per post, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest.
3.6
Eisers betogen in beroep dat verweerder II het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaarschrift is volgens eisers binnen de termijn ingediend, omdat de datum van de exploitatievergunning (het primaire besluit III) als uitgangspunt moet worden genomen. De primaire besluiten II en III kunnen namelijk niet van elkaar worden losgekoppeld. Derde-partij kan het eetcafé niet legaal exploiteren zonder deze twee vergunningen, ook al zijn de toetsingskaders onderling verschillend. Daarbij komt dat van de drank- en horecawetvergunning niet op de wettelijk voorgeschreven wijze mededeling is gedaan, hetgeen wel het geval is geweest bij de exploitatievergunning.
3.7
Vaststaat dat het primaire besluit II op 11 juni 2013 naar de derde-partij is toegestuurd. Het besluit is gelet op het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb dan ook op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Verweerder II heeft terecht geoordeeld dat de primaire besluiten afzonderlijke besluiten betreffen en dat niet het ene besluit onderdeel uitmaakt van het andere besluit en dus sprake is van verlengde besluitvorming. Dat de ene vergunning zinledig is zonder de andere voor de exploitatie van het horecabedrijf is hiervoor onvoldoende. Het betreffen daarbij afzonderlijke wettelijke kaders. De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun betoog dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het primaire besluit II pas de dag na bekendmaking van het primaire besluit III is aangevangen. Uitgaande van de bekendmaking van het primaire besluit II op 11 juni 2013, liep de bezwaartermijn tot en met 23 juli 2013. Vaststaat dat eisers een op 9 augustus 2013 gedateerd bezwaarschrift hebben ingediend tegen beide primaire besluiten, welke op 15 augustus 2013, dus ruimschoots na het verstrijken van de bezwaartermijn, bij verweerder II is binnengekomen. Vervolgens hebben eisers per brief van 29 augustus 2013 toegelicht waarom het bezwaarschrift tegen het primaire besluit II te laat is ingekomen. Hieruit is gebleken dat [eisers] (eiser) eerder, namelijk op 19 juli 2013, een bezwaarschrift tegen het primaire besluit II heeft ingediend. Dit bezwaarschrift is niet door eiseres medeondertekend. Evenmin is gebleken dat eiser dit mede namens haar heeft ingediend. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat eiseres pas op 9 augustus 2013, dus niet tijdig, bezwaar heeft gemaakt.
3.8
De vraag of verweerder II aanleiding had moeten zien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Verweerder II was niet gehouden om de kennisgeving van de DHW-vergunning te publiceren. Daarbij heeft verweerder II bij het bestreden besluit II terecht in aanmerking genomen dat eiseres redelijkerwijs van het bestaan van het primaire besluit II op de hoogte kon zijn geweest, aangezien eiseres en eiser op hetzelfde adres wonen en eiser er kennelijk wel in is geslaagd om tijdig een bezwaarschrift in te dienen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat eiseres in ieder geval op 19 juli 2013 op de hoogte was van het primaire besluit II.
Drank- en horecawetvergunning
3.9
Eiser voert inhoudelijk geen gronden aan die specifiek zien op de drank- en horecawetgeving, anders dan dat deze vergunning geen betekenis heeft als de exploitatievergunning en de omgevingsvergunning geen stand houden. Het beroep voor zover gericht tegen de drank- en horecavergunning is al om die reden ongegrond.
Exploitatievergunning
3.1
Tegen de verleende exploitatievergunning hebben eisers aangevoerd dat – nu de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend – de exploitatievergunning evenmin stand kan houden. De huidige exploitatie, zijnde horeca categorie 3, is immers in strijd met het bestemmingsplan. Eisers verwijzen naar de gronden die zij hebben aangevoerd tegen de verleende omgevingsvergunning. Ook hier geldt dat verweerder II onvoldoende rekening heeft gehouden met de mate waarin het woon- en leefklimaat van eisers wordt aangetast. Verweerder II heeft volgens eisers niet kunnen volstaan met verwijzing naar het – in algemene bewoordingen geformuleerde – Horecabeleid stadsdeel Zuid 2011 (horecabeleid), zonder specifiek in te gaan op de effecten van de vestiging van horeca op de specifieke locatie en de mate waarin het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast, terwijl dit door de aanwezige detailhandel al behoorlijk onder druk staat, in het bijzonder in verband met de verkeersaantrekkende werking hiervan en de parkeerdruk. Onderzoek naar de verkeersaantrekkende werking van het horecabedrijf heeft niet plaatsgevonden. Het verkeersadvies inzake parkeren van [naam 3] , adviseur Verkeer en Parkeren, dat verweerder aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd bevestigt dat de parkeerdruk al zeer hoog is. Verweerder II heeft daarnaast onvoldoende onderzoek gedaan naar de mate waarin het woon- en leefklimaat van eisers wordt aangetast en het bestreden besluit II op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Verweerder II heeft onvoldoende rekening gehouden met de impact die een café ten opzichte van een restaurant heeft qua hoeveelheid bezoekers in de late avonduren; bij een restaurant zal dit doorgaans teruglopen na 22.00 uur, hetgeen bij een café niet het geval is. Daarnaast is er sprake van geluidsoverlast. In het licht van het voorgaande had verweerder akoestisch onderzoek moeten laten verrichten om de impact van de geluidhinder voor het woon- en leefklimaat van eisers te onderzoeken, hetgeen niet is gebeurd. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij te kampen heeft met geurhinder ten gevolge van de bereiding van voedsel en dat hij last heeft van de sigarettenrook van de gebruikers van het inpandige terras.
3.11
Verweerder II stelt zich in beroep primair op het standpunt dat de beroepsgronden van eisers zich expliciet richten tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning (primaire besluit IV) en de ruimtelijke onderbouwing die daaraan ten grondslag ligt. Voor wat betreft de exploitatievergunning doet zich in het kader van de in artikel 3.3. van de APV opgenomen weigeringsgrond slechts de vraag voor of er sprake is van strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en gelet op de verleende omgevingsvergunning is daar geen sprake meer van. In het beroepschrift wordt nergens gesproken over een mogelijke aantasting van het woon- en leefklimaat als bedoeld in artikel 3.11 van de APV. Artikel 3.11 van de APV ziet op de bescherming van de openbare orde en strekt niet tot het waarborgen vanuit planologisch oogpunt van het woon-en leefklimaat. Het relativiteitsvereiste maakt dat eisers zich – gelet op wat zij hebben aangevoerd – in dit verband niet op de bescherming van hun woon- en leefklimaat kunnen beroepen. De tegen de omgevingsvergunning aangevoerde gronden dienen dus in het kader van de exploitatievergunning buiten beschouwing te blijven.
3.12
In artikel 3.11 van de APV zijn de bijzondere weigeringsgronden opgenomen voor het verlenen van exploitatievergunning. Ingevolge het tweede lid kan de burgemeester
de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren als naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf, de openbare orde of de veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf. Uit het derde lid volgt dat bij de toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgrond de burgemeester rekening houdt met:
het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen;
de aard van het horecabedrijf;
de spanning waaraan het woon- en leefklimaat ter plaatse reeds bloot staat;
e wijze van bedrijfsvoering door de exploitant of de leidinggevende en
het levensgedrag van de exploitant of leidinggevende.
3.13
Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
3.14
De rechtbank volgt verweerder II niet in zijn standpunt dat het betoog van eisers dusdanig strikt dient te worden opgevat, dat dit uitsluitend tegen de omgevingsvergunning en het bestreden besluit III is gericht en niet tegen het bestreden besluit II. Evenmin verzet het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb zich tegen vernietiging van het bestreden besluit II. Niet valt in te zien dat de norm in artikel 3:11 van de APV niet strekt ter bescherming van de belangen van omwonenden als eisers. Voor het standpunt van verweerder dat aan het begrip woon- en leefklimaat zoals vermeld in de APV een andere uitleg dient te worden gegeven, omdat de APV de openbare orde beoogt te beschermen, ziet de rechtbank geen grond, te meer nu de begrippen openbare orde en woon- en leefklimaat naast elkaar in de APV zijn opgenomen. De rechtbank stelt evenwel vast dat – daargelaten de deugdelijkheid van de motivering – in het bestreden besluit kenbaar aan artikel 3.11 van de APV is getoetst en het standpunt is ingenomen dat van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat geen sprake is. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
3.15
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het woon- en leefklimaat en hetgeen ter zitting is verklaard, gaat de rechtbank ervan uit dat de standpunten die tijdens het onderzoek ter zitting tussen partijen zijn uitgewisseld over overlast, mede zien op het bestreden besluit II en niet uitsluitend op het bestreden besluit III.
3.16
Verweerder II heeft zich in het verweerschrift subsidiair op het standpunt gesteld dat het woon- en leefklimaat van eisers in de zin van de APV door de exploitatievergunning niet in onevenredige mate wordt aangetast. Op het perceel Sloterkade 96 en verschillende percelen in de nabije omgeving van [naam 1] rust de bestemming “Gemengd-I”. Op basis van deze bestemming is in de eerste bouwlaag van het perceel en ook in de overige nabijgelegen panden met dezelfde bestemming een veelheid aan niet-woonfuncties, zoals detailhandel, bedrijven, kantoren en dienstverlening toegestaan De invloed van de horecavestiging op het woon- en leefklimaat is zeer gering. Ook een horeca 3-vestiging moet voldoen aan de normen van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) en die normen zijn zodanig opgesteld dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in beginsel voldoende is gegarandeerd.
3.17
Voor wat betreft de vraag of voor de exploitatie van een horecabedrijf op het perceel in het licht van de APV redelijkerwijs vergunning kon worden verleend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder II het horecabeleid mede aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Voor de vraag of verweerder II overeenkomstig dit beleid heeft gehandeld, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij bij de beoordeling van het bestreden besluit III in overweging 4 heeft overwogen. Gelet op het betoog van eisers en hetgeen onder 3.14 is overwogen, zal de rechtbank ingaan op de afzonderlijke aspecten die aan het woon-en leefklimaat van eisers zouden kunnen raken.
3.18
Verweerder II verwijst in het verweerschrift voor wat betreft geur- en geluidshinder allereerst naar het Activiteitenbesluit, omdat [naam 1] een horeca-inrichting is die aan deze normen is gebonden. Indien deze normen worden geschonden, bestaat er voor verweerder II de mogelijkheid om handhavend op te treden. Ter zitting heeft verweerder II verwezen naar geluidsonderzoeken die in 2013 hebben plaatsgevonden en een akoestisch onderzoek in opdracht van derde-partij, hetgeen tot maatregelen heeft geleid, namelijk het aanbrengen van vierdubbel glas aan de achterzijde/het reviseren van de koepels. Daarnaast heeft derde-partij een geluidsbegrenzer aangebracht, hetgeen (eventuele) hinder voorkomt. Aan de exploitatievergunning is verder het eerder in overweging 3.2 genoemde voorschrift verbonden. Er is dus geen sprake van een zodanige geluidhinder dat het woon- en leefklimaat van eisers onevenredig wordt aangetast. Er is geen onderzoek gedaan naar geluidsoverlast als gevolg van het gebruik van het inpandige terras. Het stemgeluid aan de voorzijde van het pand is lastig te meten omdat omgevingslawaai uitgefilterd moet worden. Verweerder II acht een akoestisch onderzoek verder niet zinvol, omdat een gemiddeld aantal decibellen over de periode tussen 23.00 uur en 7.00 uur wordt gemeten, terwijl [naam 1] zijn deuren om 1.00 uur sluit. Naar verwachting zal het gemiddelde dan ook uitkomen onder de 40 dB. Uitschieters worden hiermee niet ondervangen. Naar hinder door stemgeluid van komende en gaande bezoekers is geen onderzoek gedaan, omdat dit is uitgezonderd van het Activiteitenbesluit. Verweerder II wijst er op dat het gebruik van het perceel door [naam 1] als restaurant, categorie 4 in het bestemmingsplan en categorie IV van het Horecabeleid al is toegestaan. De wijziging acht verweerder II voor wat betreft de invloed op het woon –en leefklimaat zeer gering.
3.19
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eisers ter zitting naar voren hebben gebracht voor wat betreft de geurhinder vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te blijven, omdat het niet eerder is aangevoerd. Met betrekking tot het standpunt van verweerder II dat geen sprake is van dusdanige geluidhinder dat deze leidt tot onevenredige aantasting van de woon- en leefomgeving van eisers overweegt de rechtbank dat dit standpunt op een ontoereikende motivering berust en dat het onderzoek wat hieraan ten grondslag ligt onzorgvuldig en onvolledig is. Met betrekking tot de metingen naar het geluid vanuit de inrichting die in 2013 zouden hebben plaatsgevonden overweegt de rechtbank dat zij de resultaten hiervan niet heeft aangetroffen tussen de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het had in het licht van het betoog van eisers op de weg van verweerder II gelegen om de resultaten van de meting(en) uit 2013 inzichtelijk te maken en hierop expliciet in te gaan. Evenmin is een kopie van het onderzoek overgelegd dat in opdracht van derde-partij is verricht en dat naar gesteld tot de nodige aanpassingen aan de constructie en/of de geluidsinstallatie heeft geleid. Gesteld noch gebleken is dat er nadien nog metingen hebben plaatsgevonden. Voor wat betreft het stemgeluid van komende en gaande bezoekers van [naam 1] verwijst de rechtbank allereerst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 mei 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI4982). Hieruit leidt de rechtbank af dat de normen uit het Activiteitenbesluit
medevan belang zijn voor de vraag of het woon- en leefklimaat van eisers in onevenredige mate wordt aangetast. Dat het stemgeluid van komende en gaande bezoekers in het Activiteitenbesluit wordt uitgezonderd, maakt nog niet dat dit bij de beoordeling van de mate waarin het woon- en leefklimaat wordt aangetast, niet aan de orde kan komen. Aannemelijk is dat eisers, die praktisch boven [naam 1] wonen, hinder ondervinden van dit stemgeluid en dat daarom niet is uitgesloten dat dit nadelige effecten heeft voor hun woon- en leefklimaat. Verweerder II had daarom een onderzoek moeten doen naar de overlast als gevolg daarvan. Met betrekking tot de haalbaarheid van een akoestisch onderzoek naar het stemgeluid van bezoekers van het inpandige terras overweegt de rechtbank dat uit de motivering van verweerder II ter zitting niet duidelijk is geworden dat de uitschieters niet, bijvoorbeeld aan de hand van metingen naar piekbelasting, zouden kunnen worden gemeten. Het argument dat horeca 4, en de daarmee gepaard gaande aantasting van het woon- en leefklimaat, ingevolge de onherroepelijke omgevingsvergunning van 29 juni 2012 al is toegestaan, gaat voor wat betreft de motivering van het bestreden besluit II niet op. Uit de stukken is gebleken dat bij het primaire besluit III pas voor het eerst een vergunning is gegeven voor de exploitatie van een dagzaak, zijnde een eetcafé. Niet is gebleken dat daarvóór bijvoorbeeld een afzonderlijke vergunning is verleend voor een restaurant, daargelaten of dit binnen de regelgeving mogelijk is. In het kader van de exploitatievergunning wordt geen onderscheid gemaakt tussen een restaurant en een eetcafé. Het planologische verschil tussen horeca categorie 3 en 4 is voor de vraag of de geluidhinder dusdanig is dat het woon- en leefklimaat in onevenredige mate wordt toegepast niet van belang. Gelet daarop is het bestreden besluit II op dit punt in strijd met de vereiste zorgvuldigheid genomen en onvoldoende gemotiveerd.
3.2
Aan de besluitvorming ligt mede het onderzoek naar de verkeersveiligheid en de toename van de parkeerdruk ten grondslag dat in december 2012 door [naam 3] , adviseur Verkeer en Parkeren, is verricht en is weergegeven in een emailbericht van 23 mei 2013. Omdat de autoparkeerdruk hoog is en er twee parkeerplekken zouden komen te vervallen is een terrasvergunning geweigerd. Verweerder heeft aanvullend in het verweerschrift en ter zitting verklaard dat uit de nota Parkeren in Zuid en uit een parkeerdrukmeting die in november 2014 zou hebben plaatsgevonden is gebleken dat de parkeerdruk sinds deze meting gelijk is gebleven, namelijk 85%. Op dat moment was [naam 1] al geruime tijd in bedrijf. Een autoparkeerdruk van maximaal 95% wordt volgens verweerder in Amsterdam binnen de ring aanvaardbaar geacht. De feitelijke parkeerdruk is dan ook niet onaanvaardbaar (geworden) met de vestiging van [naam 1] . Voor wat betreft de toename van de parkeerbehoefte ten opzichte van de oude situatie heeft verweerder ter zitting nog verwezen naar de normen uit de ASVV 2012. Volgens verweerder bedraagt op grond daarvan de parkeerbehoefte van een restaurant 10 tot 14 autoparkeerplaatsen per 100 m2 en 3 fietsparkeerplaatsen per 100 m2. Voor een café bedragen deze respectievelijk 6 tot 8 per 100 m2 en 4 per 100 m2. De overlast van fietsparkeren wordt volgens verweerder II ondervangen door het aanbrengen van fietsvakken/een fietsparkeerstrook. De parkeertijd van de fietsers wordt zo beperkt. Er zijn geen rekken aangebracht om te voorkomen dat bezoekers hun fiets langdurig laten staan. De eventuele toename van de behoefte aan parkeerplaatsen kan gelet op het voorgaande aanvaardbaar worden geacht, aldus verweerder II.
3.21
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verkeersadvies van Kooper uit 2013 aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Niet gebleken is dat het advies ondeugdelijk tot stand zou zijn gekomen en de rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van het advies te twijfelen. Eisers hebben hiertegenover geen tegenadvies ingediend. De vraag is echter of hiermee ook duidelijk is geworden of met de vestiging van [naam 1] de parkeerdruk min of meer gelijk is gebleven, zijnde 85%. Deze conclusie wordt door verweerder getrokken uit een parkeerdrukmeting die in november 2014 zou hebben plaatsgevonden. Verder is, zoals hiervoor is overwogen, niet gebleken dat er al eerder een exploitatievergunning is verleend en is dus, anders dan verweerder blijkbaar meent, van belang of gelet op de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de vestiging van een restaurant het woon- en leefklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast. Daarbij gaat het, indien moet worden uitgegaan van de ASVV-normen zoals verweerder die ter zitting heeft vermeld, om een toename van de behoefte aan autoparkeerplaatsen met 10 tot 14 per 100 m2 en een toename van de behoefte aan fietsparkeerplaatsen met 3 fietsparkeerplaatsen per 100 m2. Uitgaand van een vloeroppervlakte van 250 m2, neemt de behoefte aan autoparkeerplaatsen dus toe met 25 tot 35 toe en de behoefte aan fietsparkeerplaatsen met 7,5. Verweerder heeft op geen enkele wijze gemotiveerd op welke wijze wordt voorzien in de toegenomen behoefte aan autoparkeerplaatsen en waarom gelet op deze toegenomen behoefte het woon- en leefklimaat niet wordt aangetast. Gelet daarop is het bestreden besluit II ook op dit punt in strijd met de vereiste zorgvuldigheid genomen en onvoldoende gemotiveerd.
AMS 14/6952
4.1
Op 6 december 2013 heeft verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen voor het project ‘het exploiteren van een eetcafé conform bedrijfsplan’. Bij het primaire besluit IV heeft verweerder een vergunning verleend voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de begane grond van het gebouw [adres 1] te Amsterdam als eetcafé, zijnde een horecagelegenheid van categorie 3.
4.2
Bij het bestreden besluit III heeft verweerder de omgevingsvergunning onder verwijzing naar het advies van de commissie van 26 juni 2014 in stand gelaten. Verweerder overweegt – samengevat – dat het project passend is in het licht van het horecabeleid en het rijksbeleid zoals neergelegd in de Nota Ruimte alsmede in het licht van de belangenafweging die aan het bestemmingsplan ten grondslag ligt. De ruimtelijke uitstraling is niet zodanig dat het woon- en leefklimaat van omwonenden in onevenredige mate wordt aangetast.
4.3
Eisers voeren aan dat aan de verleende omgevingsvergunning voor gebruik van het pand ten behoeve van horeca 3 een deugdelijke motivering ontbreekt. Verweerder heeft niet kunnen volstaan met verwijzing naar het horecabeleid, dat algemeen is geformuleerd. Verder is onvoldoende rekening gehouden met het belang van eisers bij bescherming van hun woon- en leefklimaat. Voor wat betreft de invulling van deze grond verwijst de rechtbank naar de weergave van het standpunt van eisers [eisers] in rechtsoverweging 3.10. Het betoog wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Eiser [eisers] heeft ter zitting aanvullend aangevoerd dat hij op het moment van de aankoop van zijn woning aan de Sloterkade erop mocht vertrouwen dat er geen horecavestiging bij hem in de buurt zou komen gelet op het bestemmingsplan. De voorbereiding van het in 2009 in werking getreden bestemmingsplan gaf evenmin aanleiding te veronderstellen dat er horeca zou worden gevestigd aan het deel van de Sloterkade waar zijn perceel is gelegen. Eiser [eisers] acht zich hierdoor onevenredig benadeeld.
4.4
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking;
2°. in de bij de algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
4.5
Op grond van artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) komen voor vergunningverlening in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: binnen de bebouwde kom en de oppervlakte niet meer dan 1.500 m2.
4.6
Niet in geschil is dat het project in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2°, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning verleend. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder hiertoe bevoegd was en of hij in redelijkheid zijn medewerking aan het strijdig gebruik heeft kunnen verlenen. Aan verweerder komt volgens vaste rechtspraak hierbij beleidsvrijheid toe, zodat de gebruikmaking van zijn bevoegdheid terughoudend dient te worden getoetst (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2171).
4.7
Verweerder heeft – zoals hiervoor overwogen – bij het bestreden besluit III verwezen naar het beleid en hierbij onder meer overwogen dat op grond van het beleid een geringe uitbreiding voor horecadoeleinden op de Sloterkade toegestaan en wenselijk is. Horeca draagt bij aan een kwalitatief hoogwaardig leefklimaat. De straatwand waarin dit pand is gevestigd heeft een gemengd stedelijk karakter bestaande uit een veelheid aan niet-woonfuncties, zoals detailhandel, bedrijven en kantoren en maatschappelijke dienstverlening. Verder overweegt verweerder dat er geen sprake is van overconcentratie van horeca in de straat en dat op deze locatie en in verhouding tot de oppervlakte van de straat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. De gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken worden niet onevenredig aangetast.
4.8
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het horecabeleid in redelijkheid bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen. De belangen die het beleid beoogt te beschermen liggen op één lijn met het planologische belang van een goede ruimtelijke ordening. In het horecabeleid zijn per deelgebied van het stadsdeel criteria opgenomen voor het al dan niet toestaan van horeca in een bepaald deelgebied, waarbij een globale omschrijving is opgenomen van het deelgebied. Over de Hoofddorp- en Schinkelbuurt wordt in het horecabeleid het volgende opgemerkt. Om te voorkomen dat uitbreiding van horeca het leefklimaat en de functiemening te veel schaadt, is in het bestemmingsplan een regeling opgenomen die dat voorkomt. Randvoorwaarde is dat van de gehele lengte per straatwand slechts 15% mag worden gebruikt voor horecavestigingen. Doelstelling is het aantal horecavestigingen te reguleren. Zowel de Schinkelbuurt als de Hoofddorppleinbuurt zijn woonwijken met relatief weinig bedrijvigheid en weinig overlast van horeca. Vanwege het karakter van de buurten wordt uitbreiding van horeca alleen mogelijk gemaakt voor de horecacategorie die het minste het woon- en leefklimaat aantast. De Sloterkade biedt interessante locaties langs de oever van de Schinkel. Een beperkte uitbreiding van horeca langs de Schinkel draagt bij aan de aantrekkelijkheid van de Hoofddorpplein- en Schinkelbuurt zonder dat het woon- en leefklimaat onder druk wordt gezet. Voor de Sloterkade wordt uitbreiding toegestaan van maximaal twee extra vestigingen Horeca IV, waarvan maximaal één Horeca III (pagina 33 en 34 van het horecabeleid). Verweerder heeft in zoverre het horecabeleid op juiste wijze toegepast, met dien verstande dat het woon- en leefklimaat van eisers bij de belangenafweging in het kader van artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Bor dient te worden betrokken.
4.9
Bij het bestreden besluit III is verweerder uitdrukkelijk ingegaan op de mogelijke geluidhinder die eisers ten gevolge van de omgevingsvergunning zouden kunnen ervaren. De eventuele geluidhinder leidt volgens verweerder niet tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. Volgens verweerder is onderzoek uitgevoerd in de binnentuinen van de omringende panden en zijn door de derde-partij naar aanleiding daarvan geluidwerende maatregelen getroffen. Geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar het geluidsoverlast ten gevolge van het gebruik van het inpandige terras. De rechtbank verwijst voor de redenen daarvan naar de weergave van het standpunt van verweerder daarover in overweging 3.18. In het verweerschrift heeft verweerder verwezen naar een geluidsonderzoek van 2 juli 2013, waarbij overlast van geluid van binnen de inrichting is gemeten van 28dB(A). Naar aanleiding daarvan heeft volgens verweerder akoestisch onderzoek plaatsgevonden in opdracht van derde-partij en heeft derde-partij de koepels van de inrichting gerenoveerd.
4.1
De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen zij op dit punt in overweging 3.19 heeft overwogen. Ten aanzien van het eerst ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat het gebruik van het pand als restaurant al was toegestaan en dat de te verwachten toename van geluidsoverlast gering is overweegt de rechtbank als volgt. De commissie heeft in haar advies overwogen dat deze omstandigheid niet zonder meer betekent dat geen afweging meer hoeft plaats te vinden, temeer nu de eerder, in 2012, verleende omgevingsvergunning geen blijk geeft van een afweging ten aanzien van geluidsoverlast. Verder acht de commissie het aannemelijk dat de bezoekersaantallen bij een restaurant na 22.00 uur lager zijn dan bij onderhavig horecabedrijf, dat tevens een caféfunctie heeft. Ook zal bij een restaurant minder snel sprake zijn van bezoekers die zich buiten de inrichting ophouden volgens de commissie. Verweerder heeft dit advies integraal overgenomen. Uit het bestreden besluit III blijkt echter niet dat verweerder op dit punt is ingegaan. Op dit punt is het bestreden besluit III dan ook in strijd met de vereiste zorgvuldigheid genomen en onvoldoende gemotiveerd.
4.11
In het bestreden besluit III wordt ten aanzien van het punt parkeren overwogen dat de parkeer- en fietsparkeerproblemen naar verwachting niet zodanig zullen zijn dat hieraan doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend. Verder wordt in het bestreden besluit III verwezen naar de maatregelen die zijn genomen om de overlast door fietsparkeren tegen te gaan, namelijk het aanbrengen van fietsvakken , het beperken van de parkeertijd en het aanbrengen van extra rekken. Ter zitting heeft verweerder daarover naar voren gebracht dat niet gekozen is voor fietsrekken maar voor fietsparkeervakken waardoor de parkeertijd van fietsen zou worden beperkt. Over de verkeersaantrekkende werking wordt in het verweerschrift opgemerkt dat de reeds aanwezige functies ter plaatse (detailhandel, bedrijven, kantoren en maatschappelijke dienstverlening eveneens een verkeersaantrekkende werking van fietsen en auto’s en laad- en losverkeer hebben. De onderhavige horecavestiging leidt daarom niet tot een nadeliger invloed op het woon- en leefklimaat. Ter zitting is door verweerder nog betoogd dat het verschil volgens de ASVV 2012 tussen de parkeerbehoefte van het al toegestane restaurant en het nu toegestane eetcafé 1 parkeerplaats voor een fiets per 100 m2 bedraagt en 4 tot 6 parkeerplaatsen voor auto’s per 100 m2 hetgeen volgens verweerder gering is te achten. De rechtbank verwijst naar hetgeen daarover hiervoor in overweging 3.21 is overwogen.
4.12
De rechtbank overweegt dat de rechtbank uit het advies van de commissie van 26 juni 2014 opmaakt dat deze bij de beoordeling van de parkeerdruk als gevolg van het nu toegestane eetcafé er geen rekening mee heeft gehouden dat op grond van de inmiddels onherroepelijke omgevingsvergunning uit 2012 ter plaatse al een horeca 4-gelegenheid was toegestaan. Verweerder heeft dit advies integraal overgenomen in het bestreden besluit III maar heeft ter zitting op dit punt een ander standpunt ingenomen. Verder overweegt de rechtbank dat er een discrepantie bestaat tussen het advies van commissie, die onder verwijzing naar de ASVV 2012, uitgaat van 10 tot 28 fietsen per 100 m2 voor een restaurant en het ter zitting door verweerder gestelde aantal volgens ASVV 2012, namelijk 3 per 100 m2 voor een restaurant en 4 per 100 m2 voor een café. Ook ten aanzien van de parkeerbehoefte aan auto’s bestaat die discrepantie. De commissie gaat uit van een parkeerbehoefte van 4 tot 6 parkeerplaatsen per 100 m2 voor een café en 8 tot 10 parkeerplaatsen per 100 m2 voor een restaurant terwijl verweerder op zitting onder verwijzing naar de ASVV 2012 melding maakt van 6 tot 8 parkeerplaatsen per 100 m2 voor een café en 10 tot 14 parkeerplaatsen per 100 m2 voor een restaurant. In het bestreden besluit III wordt hierover in het geheel niets opgemerkt. Voor zover verweerder met betrekking tot de parkeerdruk van fietsen heeft verwezen naar het advies van Kooper van 23 mei 2013 overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat dit tevens betrekking heeft op fietsen. Ten slotte overweegt de rechtbank dat ook ten aanzien van het bestreden besluit III geldt dat het parkeeronderzoek uit 2014, zoals al in overweging 3.21 is overwogen, zich niet onder de stukken bevindt en daarom niet inzichtelijk is geworden dat met de komst van [naam 1] de parkeerdruk in de gehele buurt niet is toegenomen ten opzichte van het verkeersonderzoek uit 2013, zoals verweerder stelt. De rechtbank acht de motivering van het bestreden besluit III dan ook ondeugdelijk ten aanzien van het aspect parkeren en is van mening dat het bestreden besluit III ook op dit punt in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen.
4.13
De rechtbank heeft het betoog van [eisers] opgevat als een beroep op het rechtzekerheidsbeginsel. Het betoog van [eisers] dat dit zou zijn geschonden, omdat er –ondanks dat het bestemmingsplan gebruik van het perceel als horecagelegenheid uitsluit – een omgevingsvergunning is verleend waarbij dit gebruik wel is toegestaan, slaagt niet. Uit de systematiek van de Wabo vloeit voort dat in afwijking van het bestemmingsplan voor het gebruik van gronden een omgevingsvergunning kan worden verleend. Niet gebleken is verder dat [eisers] bezwaar heeft aangetekend tegen de op 29 juni 2012 verleende omgevingsvergunning, waarbij het gebruik als horeca 4 werd toegestaan.
Resumerend
5.1
Zoals hiervoor is overwogen in de overwegingen 3.19, 3.21, 4.10 en 4.12 zijn de bestreden besluiten II en III in strijd met artikel 3:2 van de Awb en 7:12 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in de bestreden besluiten te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om de gebreken te herstellen, moet verweerder alsnog akoestisch(e) onderzoek(e)n in het geding brengen, waarbij onder meer het stemgeluid op het inpandige terras en het stemgeluid van komende en gaande bezoekers van [naam 1] zijn meegenomen (dan wel dient hij te motiveren waarom dit niet mogelijk zou zijn) en ten aanzien van het autoparkeren dient hij te onderbouwen waarop hij baseert dat de parkeerdruk niet is toegenomen (bijvoorbeeld door het onderzoek uit 2014 in het geding te brengen), alsmede nader uiteen te zetten op welke wijze dient te worden getoetst aan de ASVV-normen en op welke wijze deze gegevens van invloed zijn op het woon- en leefklimaat van eisers. Bij het bestreden besluit III dient hierbij expliciet te worden ingegaan op de afwijking van het advies van de commissie van 26 juni 2014. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
5.2
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
5.3
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
5.4
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mr. C.W.M. Giesen en mr. K. Oldekamp-Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. F.K. van Wijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.