ECLI:NL:RBAMS:2015:879

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
20 februari 2015
Zaaknummer
551353 / HA ZA 136-1536
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De vraag of een onoverdraagbaarheidsbeding met goederenrechtelijke werking ook de verpandbaarheid van een vordering uitsluit

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 4 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van een failliete onderneming en de Coöperatieve Rabobank Regio Schiphol U.A. De curator vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat de vorderingen van de failliet op FloraHolland niet aan Rabobank waren verpand. De curator stelde dat de vorderingen niet verpandbaar waren vanwege een onoverdraagbaarheidsbeding in de statuten van FloraHolland. De rechtbank oordeelde dat de vordering uit hoofde van de ledenlening wel rechtsgeldig aan Rabobank was verpand, terwijl de vordering uit hoofde van de participatiereserve niet verpandbaar was door het onoverdraagbaarheidsbeding. De rechtbank concludeerde dat de curator aanspraak kon maken op betaling aan de boedel van een bedrag van EUR 34.340,28, terwijl Rabobank recht had op EUR 62.086,44. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator in conventie afgewezen en de vorderingen in voorwaardelijke reconventie van Rabobank toegewezen, met veroordeling van de curator in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/551353 / HA ZA 13-1536
Vonnis van 4 maart 2015
in de zaak van
GIJS KUIJPER
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 1],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. G. Kuijper te Almere,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK REGIO SCHIPHOL U.A.,
gevestigd te Aalsmeer,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. O.J.W. Reijnders te Eindhoven.
Partijen zullen hierna de curator en Rabobank worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 september 2013;
  • de akte tot het overleggen van producties aan de zijde van de curator, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, tevens incidentele vordering tot een voorlopige voorziening ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident;
  • het vonnis in incident van 12 februari 2014;
  • het vonnis van 26 februari 2014, waarbij een comparitie van partijen (hierna: de comparitie) is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie gehouden op 1 mei 2014, met het daarin genoemde processtuk;
  • de akte aan de zijde van de curator, waarbij hij heeft gevraagd vonnis te wijzen en heeft medegedeeld geen prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te willen stellen;
  • de akte aan de zijde van Rabobank, waarbij zij – kort gezegd – heeft medegedeeld geen prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te willen stellen;
  • het faxbericht van 5 juni 2014 van mr. Reijnders, met één bijlage;
  • het faxbericht van 6 juni 2014 van mr. Kuijper;
  • het faxbericht van 6 juni 2014 van mr. Reijnders;
  • de brief van 17 juni 2014 van de griffier aan de advocaten van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf 1] (hierna: de failliet) dreef tot aan haar faillissement een rozenkwekerij.
2.2.
De failliet was lid van Koninklijke Coöperatieve Bloemenveiling FloraHolland U.A. (hierna: FloraHolland). De statuten van FloraHolland (hierna: de statuten) luiden, voor zover hier van belang:
“Verkrijging van het (gewone) lidmaatschap.
Artikel 6
(…)
7. Het lidmaatschap is persoonlijk en derhalve niet vatbaar voor overdracht of overgang. Niettemin kan het bestuur in daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen, (…), na overleg met betrokkenen regelingen treffen ertoe strekkend dat een rechtverkrijgende geheel of gedeeltelijk voor de toepassing van daarvoor in aanmerking komende bepalingen, zoals die met betrekking tot de ledenlening of de participatierekening, in de plaats treedt van zijn rechtsvoorganger.
(…)
Einde van het lidmaatschap.
Artikel 8.
1. Het lidmaatschap eindigt:
(…)
c. door opzegging door het bestuur volgens artikel 11;
(…)
Lidmaatschap. Opzegging door het bestuur.
Artikel 11.
1. Het bestuur kan aan een lid het lidmaatschap (…) opzeggen:
a. indien het lid een of meer vereisten voor het lidmaatschap heeft verloren;
(…)
Ge1dmiddelen.
Artikel 15.
De ter bereiking van het doel van de coöperatie benodigde gelden kunnen onder meer worden verkregen door:
(…)
d. het aangaan van geldleningen en kredieten, onder meer door het instellen van een ledenlening;
(…)
Ledenlening.
Artikel 17.
1. Ieder lid neemt deel in de ledenlening aan de coöperatie door eventuele inhouding voor dit doel (…).
Ten name van elk lid zal in de boeken van de coöperatie een afzonderlijke rekening betreffende zijn tegoed in de ledenlening worden bijgehouden.
2. Over het tegoed in de ledenlening vergoedt de coöperatie een jaarlijkse rente.
(…)
3. De bedragen die op grond van het bepaalde in lid 1 van dit artikel worden bijgeschreven op de ledenlening, zullen telkens in de eerste maand van het negende boekjaar, volgend op dat waarin de eerdergenoemde bijschrijving plaatsvond, worden afgelost. De algemene vergadering kan, op voorstel van het bestuur, besluiten alle in een of meer jaren bijgeschreven bedragen (“jaarlagen”) op de ledenleningen van de leden eerder of later af te lossen.
4. Na het eindigen van het lidmaatschap wordt het tegoed op de ledenlening aan het oud-lid dan wel diens rechtverkrijgende(n) voldaan als volgt.
Gedurende de drie kalenderjaren na het jaar waarin het lidmaatschap eindigde blijft het voorgaande lid van toepassing.
Het alsdan nog niet terugbetaalde wordt voldaan binnen drie maanden na de vaststelling van de jaarrekening over het laatste boekjaar van de driejaarsperiode.
(…)
Participatiereserve.
Artikel 34.
1. De participatiereserve is de som van de ten name van de afzonderlijke leden in de boeken van de coöperatie geadministreerde participatierekeningen.De participatiereserve behoort tot het eigen vermogen van de coöperatie.
(…)
3. Op voorstel van het bestuur kan de algemene vergadering besluiten, dat de in een boekjaar op de participatierekeningen bijgeschreven bedragen (…) aan de leden of hun rechtverkrijgenden betaalbaar worden gesteld uiterlijk in het eenentwintigste jaar na het boekjaar waarop de toevoeging geschiedde.
(…)
5. (…)
b. Voorts wordt de contante waarde van het saldo van de participatierekening van een lid of oud-lid dat onherroepelijk in staat van faillissement is verklaard uitgekeerd binnen drie maanden na de vaststelling van de jaarrekening van de coöperatie over het boekjaar waarin het vonnis tot faillietverklaring onherroepelijk is geworden.
(…)
7. Een participatierekening is niet vatbaar voor overdracht of overgang, onverminderd de toepassing van artikel 6 lid 7.”
2.3.
Bij daartoe opgemaakte pandakte (op 16 februari 2009 ondertekend door de failliet en op 2 maart 2009 door Rabobank) is ten gunste van Rabobank een pandrecht gevestigd op alle (bestaande en toekomstige) vorderingen van de failliet op FloraHolland.
2.4.
Rabobank heeft haar pandrecht bij brief van 3 maart 2009 aan FloraHolland medegedeeld, met het verzoek aan FloraHolland om de verpanding in haar administratie aan te tekenen.
2.5.
FloraHolland heeft Rabobank bij brief van 11 maart 2009 laten weten dat zij de haar toegezonden pandakte in haar administratie had opgenomen.
2.6.
De failliet is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2012 in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig.
2.7.
FloraHolland heeft de curator bij e-mail van 19 juni 2012 geschreven dat zij uit hoofde van de ledenlening en de participatiereserve ten behoeve van de failliet een bedrag van respectievelijk EUR 62.086,44 en EUR 34.340,28 onder zich hield. Zij heeft de curator verzocht haar, in overleg met Rabobank, mede te delen aan wie zij bevrijdend zou kunnen betalen.
2.8.
De curator heeft tegenover Rabobank de geldigheid van de verpanding betwist.
De curator en de advocaat van Rabobank, mr. Reijnders voornoemd, hebben op 30 augustus 2013 telefonisch met elkaar gesproken. In dit gesprek heeft de curator aan Rabobank voorgesteld dat FloraHolland van het onder zich gehouden bedrag EUR 30.000,-- aan de boedel en EUR 66.426,28 aan Rabobank zou betalen.
2.9.
Rabobank heeft het voorstel van de curator bij e-mail van 3 september 2013 aanvaard. De e-mail luidt, voor zover hier van belang:
“Met de Rabobank besprak ik uw tegenvoorstel omvattende een minnelijke regeling tegen finale kwijting over en weer waarbij van het door FloraHolland op de - aan de Rabobank verpande - vorderingen van [bedrijf 1] te betalen bedrag ad EUR 96.426,28 een bedrag ad EUR 30.000 aan de boedel zal toekomen (en derhalve EUR 66.426,28 aan de Rabobank).
Hierdoor kan ik u bevestigen dat de Rabobank uw tegenvoorstel aanvaardt. Ik zal u volledigheidshalve een dezer dagen een korte ‘vaststellingsovereenkomst’ doen toekomen inclusief tekst briefje waarmee FloraHolland zal worden geïnformeerd omtrent de wijze waarop zij bevrijdend kan betalen: EUR 30.000 aan uw boedel (…) en EUR 66.426,28 aan de Rabobank.”
2.10.
Mr. Reijnders heeft de curator bij e-mail van 5 september 2013 de aangekondigde vaststellingsovereenkomst gezonden. De gezonden tekst luidt – voor zover hier van belang –:
Komen overeen
1. De Curator erkent het bestaan van de pandrechten op de vorderingen van curanda op FloraHolland en verleent alle mogelijke medewerking aan de inning door de Bankrechtbank: Rabobank]
van betreffende vorderingen uit hoofde van de ledenlening en participatielening (…) op FloraHolland.
2. De Bank zal van het door haar geinde bedrag – volgens opgave door FloraHolland in totaal EUR 96.426,28 omvattend – onverwijld een bedrag ad EUR 30.000 betaalbaar stellen aan de Curator, zulks middels storting op de faillissementsrekening van curanda.
3. Partijen verklaren na uitvoering van het vorenstaande niets meer van elkaar te vorderen te hebben en verlenen elkaar finale kwijting.”
2.11.
De curator heeft mr. Reijnders bij e-mail van 17 september 2013 – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“Ik heb de schikking voorgelegd aan de RC. Gisteren werd ik gebeld door een medewerker van de RC, die mijn standpunt deelt en van mening is dat vorderingen op de coöperatie niet verpandbaar zijn. U gaf aan dat de Rabobank geen precedentwerking wil; de rechtbank heeft aangegeven ook belang te hechten aan het voorkomen van precedenten, maar dan ten nadele van faillissementsboedels. De schikking is dus van de baan.”
2.12.
Bij gebreke van het door FloraHolland gevraagde bericht, is FloraHolland nog niet tot uitbetaling van de hiervoor onder 2.7 genoemde bedragen overgegaan.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De curator vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de volledige vordering van de failliet op FloraHolland uit hoofde van de ledenrekening en de participatiereserve van EUR 96.426,72, alsmede de daarop gevallen rente, niet aan Rabobank is verpand;
Rabobank veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis schriftelijk aan FloraHolland te bevestigen dat zij tot uitbetaling van de desbetreffende bedragen, vermeerderd met rente, aan de curator kan overgegaan;
Rabobank veroordeelt om te gedogen dat FloraHolland tot betaling aan de curator overgaat;
Rabobank veroordeelt in de kosten van dit geding.
3.2.
De curator legt – onder verwijzing naar de door hem gestelde feiten en in het geding gebrachte stukken – aan zijn vordering ten grondslag, dat Rabobank ten onrechte meent een pandrecht op de vorderingen van de failliet op FloraHolland te hebben. De vorderingen van de failliet op FloraHolland waren namelijk niet verpandbaar, zodat geen pandrecht op de vorderingen tegenover FloraHolland is gevestigd. De vorderingen van de failliet vallen hierdoor in de faillissementsboedel, zodat FloraHolland de door haar gehouden gelden aan de boedel dient te betalen.
3.3.
Rabobank voert verweer. Op de stellingen van partijen zal, voor zover voor de beoordeling van belang, hierna worden ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.4.
Rabobank vordert – onder voorwaarde dat in conventie meer wordt toegewezen dan Rabobank uit hoofde van de door haar gestelde schikkingsovereenkomst verschuldigd is – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat tussen Rabobank en de curator een onvoorwaardelijke minnelijke regeling tot stand is gekomen conform de inhoud van de vaststellingsovereenkomst van 5 september 2013 en bepaalt dat bij uitvoering daarvan op het aan de curator toekomende bedrag van EUR 30.000,-- ten gunste van Rabobank een bedrag in mindering kan worden gebracht ter hoogte van de som van de uit het te dezen te wijzen vonnis voortvloeiende proceskostenveroordeling vermeerderd met wettelijke rente over EUR 66.426,28, alsmede eventueel te verbeuren dwangsommen;
2. de curator veroordeelt om binnen twee werkdagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de op 3 september 2013 overeengekomen minnelijke regeling na te komen, onder last van een dwangsom van EUR 5.000,-- per dag, althans van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen [de rechtbank leest:] dwangsom;
3. de curator veroordeelt tot betaling van wettelijke rente over EUR 66.426,28, met ingang van 20 september 2013 tot aan het moment van nakoming van de vaststellingsovereenkomst;
4. de curator veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.5.
Rabobank legt – onder verwijzing naar de door haar gestelde feiten en in het geding gebrachte stukken – aan haar vordering ten grondslag, dat tussen Rabobank en de curator ter zake van de beweerde vorderingen van de curator een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Op grond van deze vaststellingsovereenkomst heeft zij recht op het door FloraHolland gehouden bedrag van EUR 96.426,28, waarvan zij EUR 30.000,-- aan de curator dient te voldoen. Rabobank maakt aanspraak op nakoming van deze vaststellingsovereenkomst.
De curator is ondanks sommatie niet overgegaan tot uitvoering van de vaststellingsovereenkomst, zodat hij in verzuim verkeert in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Rabobank maakt daarom tevens aanspraak op vergoeding van wettelijke rente.
3.6.
De curator heeft in voorwaardelijke reconventie niet voor antwoord geconcludeerd, ter zake waarvan aan hem akte niet dienen is verleend.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
In conventie is de vraag aan de orde of de failliet haar vorderingen op FloraHolland rechtsgeldig aan Rabobank heeft verpand.
4.2.
De vorderingen van de failliet op FloraHolland zijn te verdelen in vorderingen op grond van de ledenlening en vorderingen op grond van de participatiereserve.
bestaande of toekomstige vorderingen
4.3.
De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering uit hoofde van de ledenlening en de vordering uit hoofde van de participatiereserve zijn aan te merken als toekomstige vorderingen. Zij bestonden nog niet op datum faillissement.
Hij heeft er in dit verband op gewezen dat, op grond van de statuten, de vordering uit hoofde van de ledenlening pas is ontstaan doordat aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: (1) het faillissement van de failliet werd uitgesproken, (2) het bestuur van FloraHolland heeft het lidmaatschap van de failliet opgezegd wegens het niet meer voldoen aan de eisen voor het lidmaatschap en (3) de jaarrekening van FloraHolland over het laatste boekjaar van de driejaarsperiode is vastgesteld. Met betrekking tot de vordering uit hoofde van de participatiereserve geldt volgens de curator dat deze vordering pas is ontstaan nadat (1) het faillissement van de failliet werd uitgesproken en (2) de jaarrekening van FloraHolland over het jaar waarin het faillissement werd uitgesproken is vastgesteld. Dit alles heeft volgens de curator plaatsgevonden na datum faillissement, zodat de vorderingen pas na datum faillissement zijn ontstaan en pas toen tot het vermogen van de failliet zijn gaan behoren. Op grond van artikel 35 lid 2 Faillissementswet (hierna: Fw) is de vestiging bij voorbaat van een pandrecht op een vordering die op datum faillissement nog niet bestaat niet mogelijk. De vordering uit hoofde van de ledenlening en de vordering uit hoofde van de participatiereserve vallen daarom niet onder het pandrecht van Rabobank. De failliet was ten gevolge van het faillissement met betrekking tot deze vorderingen immers niet meer beschikkingsbevoegd, aldus steeds de curator.
4.4.
De curator wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de vorderingen pas zijn ontstaan als gevolg van de door de hem genoemde omstandigheden (zie hiervoor onder 4.3).
De vorderingen zijn op grond van de statuten ontstaan. In beide gevallen gaat het om een vordering ter zake van bedragen die op grond van de statuten door FloraHolland als tegoed op de ledenrekening/participatierekening van het betreffende lid worden bijgeschreven en als hoofdregel na verloop van tijd zouden worden afgelost/uitgekeerd, dan wel na het einde van het lidmaatschap zouden worden afgelost/uitgekeerd (artikel 17 respectievelijk artikel 34 statuten). De gebondenheid tot betaling is – anders dan de curator betoogt – niet afhankelijk van een verklaring van (het bestuur van) FloraHolland of van het betreffende lid of een soortgelijke handeling. Aan de opzegging van het lidmaatschap door het bestuur en de vaststelling van de jaarrekening, komt in dit verband dan ook geen bijzondere betekenis toe. Zij hebben slechts invloed op het moment van opeisbaarheid van de betreffende vordering en niet op het moment van het ontstaan van de vordering. Een en ander brengt met zich dat de vordering uit hoofde van de ledenlening en de vordering uit hoofde van de participatiereserve op datum faillissement bestaande vorderingen waren, zij het onder een tijdsbepaling (de aflossing/uitkering zou na verloop van tijd plaatsvinden).
De situatie genoemd in artikel 35 lid 2 Fw, dat het goed eerst na aanvang van de dag van de faillietverklaring door de failliet is verkregen, doet zich dus niet voor. De vordering uit hoofde van de ledenlening was daarmee verpandbaar, zodat met de pandakte tussen de failliet en Rabobank, en mededeling aan FloraHolland, een geldig pandrecht is gevestigd. Rabobank kan daarmee tegenover FloraHolland aanspraak maken op uitbetaling van EUR 62.086,44.
vordering op grond van participatiereserve
4.5.
Met betrekking tot de vordering uit hoofde van de participatiereserve heeft de curator verder gesteld dat de failliet en FloraHolland een onoverdraagbaarheidsbeding, als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), met goederenrechtelijke werking zijn overeengekomen. Als gevolg van dit beding is volgens de curator de vordering uit hoofde van de participatiereserve niet overdraagbaar. Omdat de vordering niet overdraagbaar is, is zij op grond van de artikelen 3:83 lid 2 BW, 3:98 BW en 3:228 BW – in hun onderling verband gelezen – evenmin vatbaar voor verpanding.
4.6.
De te beantwoorden vraag is daarmee of het door de curator gestelde onoverdraagbaarheidsbeding, waarbij de overdraagbaarheid van een vordering wordt uitgesloten, ook verpanding van die vordering uitsluit.
4.6.1.
Vooropgesteld wordt dat vermogensrechten (zoals de vordering uit hoofde van de participatiereserve) overdraagbaar zijn, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet (artikel 3:83 lid 1 BW). Verder kan de overdraagbaarheid van vorderingsrechten door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten (artikel 3:83 lid 2 BW). Hetgeen met betrekking tot de overdracht is bepaald, geldt ook – onder meer – voor de vestiging van een beperkt recht (zoals een pandrecht) op een vordering (artikel 3:98 BW).
4.6.2.
In het onderhavige geval is in de statuten van FloraHolland bepaald dat een participatierekening niet voor overdracht of overgang vatbaar is (artikel 34 lid 7 statuten). Rabobank heeft aangevoerd dat het onoverdraagbaarheidsbeding daarmee niet ziet op het saldo op de betreffende rekening. Volgens Rabobank is met het verbod slechts beoogd te voorkomen dat ook een derde zou kunnen profiteren van de faciliteiten die FloraHolland door middel van de participatie-rekening aan haar leden biedt. De rechtbank volgt Rabobank daarin niet. De door FloraHolland door middel van de participatierekening geboden faciliteit bestaat eruit dat op de participatierekening bedragen worden bij- en afgeschreven ten behoeve van het betreffende lid en dat het saldo na verloop van tijd aan dat lid wordt uitgekeerd. Andere faciliteiten biedt de participatierekening niet. Tegen die achtergrond kan het in artikel 34, lid 7 van de statuten opgenomen beding dat bepaalt dat de participatierekening niet voor overgang of overdracht vatbaar is, niet anders worden begrepen dan dat daarmee is beoogd de overdraagbaarheid van het vorderingsrecht ter zake van het saldo op de participatierekening uit te sluiten.
goederenrechtelijke werking onoverdraagbaarheidsbeding
4.7.
Voor het antwoord op de vraag of het onoverdraagbaarheidsbeding tevens in de weg staat aan verpanding van de vorderingen uit hoofde van de participatiereserve, moet eerst de vraag worden beantwoord of artikel 34 lid 7 statuten is aan te merken als een beding met goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW. Immers, als het geen beding met goederenrechtelijke werking is, maar een beding met slechts obligatoire werking, leidt schending van het beding niet tot niet-overdraagbaarheid van de vorderingen, maar slechts tot een tekortschieten van de schuldeiser in zijn verplichting om de vordering niet over te dragen. Het antwoord op voormelde vraag moet plaatsvinden door uitleg van de statuten aan de hand van de zogeheten Haviltex maatstaf.
4.8.
De bepaling betreffende de onoverdraagbaarheid van de participatierekening is opgenomen in artikel 34 lid 7 statuten. Om lid van de coöperatie te kunnen worden heeft de failliet de statuten moeten aanvaarden, inclusief artikel 34 lid 7 statuten. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake van een beding tussen de schuldenaar en de schuldeiser, als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW.
4.8.1.
Bij de uitleg van artikel 34 lid 7 statuten dient tot uitgangspunt dat deze in beginsel naar objectieve maatstaven moet plaatsvinden. De statuten zijn immers naar hun aard bestemd de rechtspositie van de betrokkenen bij de organisatie van de rechtspersoon op eenvormige wijze te beïnvloeden, terwijl deze betrokkenen geen invloed hebben gehad op de wijze waarop de statuten zijn verwoord. Evenmin hebben zij inzicht in de overwegingen die aan de formulering van de statuten ten grondslag. Voor een uitleg naar objectieve maatstaven bestaat in het onderhavige geval te meer aanleiding, nu artikel 34 lid 7 statuten naar zijn aard mede is bestemd om de rechtspositie van derden, die de bedoeling van de opstellers van de statuten niet kennen, op uniforme wijze te regelen.
4.8.2.
In het licht van het voorgaande acht de rechtbank bij de uitleg van artikel 34 lid 7 statuten van doorslaggevend belang dat de formulering van het beding
“Een participatierekening is niet vatbaar voor overdracht of overgang”erop wijst dat de opstellers van de statuten niet hebben bedoeld om aan de schuldeiser een verplichting op te leggen om niet te doen, maar dat zij juist de onoverdraagbaarheid van het uit de participatierekening voortvloeiende vorderingsrecht zelf hebben willen regelen. De bepaling is immers niet gericht tot de schuldeiser, maar zegt iets over de aard van de vordering. Aldus blijkt uit de formulering van het beding dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd, en is de vordering uit hoofde van de participatiereserve niet overdraagbaar.
gevolg onoverdraagbaarheidsbeding voor verpandbaarheid
4.9.
Op grond van artikel 3:228 BW moet het te verpanden goed overdraagbaar zijn. Hiervoor is reeds geoordeeld dat met artikel 34 lid 7 statuten de overdraagbaarheid van de vordering uit hoofde van de participatierekening is uitgesloten. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat, gelet op het bepaalde in artikel 3:228 BW, de vordering uit hoofde van de participatiereserve niet verpandbaar was. Er is dus geen rechtsgeldige verpanding ter zake van deze vordering tot stand gekomen.
Rabobank heeft nog gewezen op het vonnis van de rechtbank Arnhem van 19 december 2012 (ECLI:NL:RBARN:2012:BY9349, JOR 2013,219), ter ondersteuning van haar verweer dat het uitsluiten van de overdraagbaarheid van een vordering niet met zich brengt dat daarmee ook de verpandbaarheid van een vordering is uitgesloten omdat, anders dan bij overdracht, de pandhouder niet zelf de schuldeiser wordt, maar ingevolge artikel 3:246 BW (slechts) inningsbevoegd wordt ter zake van de nakoming van de verplichtingen door de schuldenaar.
4.10.
De rechtbank is anders dan Rabobank en in weerwil van genoemd vonnis, van oordeel dat de tekst van artikel 3:228 BW geen ruimte laat voor verpanding van ingevolge artikel 3:83 lid 2 BW niet overdraagbare vorderingen, tenzij partijen de verpanding uitdrukkelijk wel mogelijk hebben gemaakt. Daarbij is van belang dat partijen met de overeengekomen goederenrechtelijke werking van de uitsluiting van de overdraagbaarheid, juist beoogd hebben zoveel mogelijk te voorkomen dat de schuldenaar buiten zijn wil, ter zake van de nakoming van zijn verbintenis (te weten het uitbetalen van het saldo van participatiereserve) geconfronteerd zou kunnen worden met een andere dan de oorspronkelijke schuldeiser. Indien in weerwil van de tekst van de wet zou worden aangenomen dat de vordering niet kan worden overgedragen, maar wel kan worden verpand, leidt dit ertoe dat de schuldenaar alsnog door een rechtshandeling van de schuldeiser en in strijd met de gemaakte afspraak, tegenover een andere dan de oorspronkelijke schuldeiser in de vorm van een inningsbevoegde pandhouder kan komen te staan. Weliswaar kan dat zich ook voordoen ingeval van beslaglegging en executie door een derde, maar dat kan door partijen niet worden uitgesloten en vindt, anders dan verpanding, zijn grondslag in de wet en niet in een door partijen uitgesloten rechtshandeling van de schuldeiser.
tussenconclusie in conventie
4.11.
Hetgeen is overwogen en geoordeeld leidt tot de conclusie dat de vordering uit hoofde van de ledenlening (ter grootte van EUR 62.086,44) wel en de vordering uit hoofde van de participatiereserve (ter grootte van EUR 34.340,28) niet rechtsgeldig aan Rabobank is verpand. Dit betekent dat de curator tegenover FloraHolland in beginsel aanspraak kan maken op betaling aan de boedel van EUR 34.340,28.
in voorwaardelijke reconventie
4.12.
Op grond van hetgeen in conventie is overwogen en geoordeeld kan de curator in beginsel aanspraak maken op een groter bedrag, dan op grond van de door Rabobank gestelde vaststellingsovereenkomst. Daarmee is de voorwaarde voor de vordering in reconventie vervuld.
4.13.
Aan de curator is ter comparitie van partijen akte niet dienen verleend ter zake van de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie. De stelling van Rabobank, dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, met de door haar gestelde inhoud, staat daarmee als onbetwist vast. Dit betekent dat tussen partijen heeft te gelden dat de curator de pandrechten van Rabobank erkent en dat Rabobank van het door haar geïnde bedrag EUR 30.000,-- aan de curator zal voldoen.
De vorderingen in voorwaardelijke reconventie zijn daarmee toewijsbaar. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, tot een maximum van EUR 30.000,--.
4.14.
De curator zal, als de in voorwaardelijke reconventie in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Aan de zijde van Rabobank worden deze begroot op EUR 1.158,-- (2 punten x tarief EUR 579,--) aan salaris advocaat.
verder in conventie
4.15.
Gelet op hetgeen in voorwaardelijke reconventie is geoordeeld zijn de vorderingen van de curator niet toewijsbaar. Met de vaststellingsovereenkomst heeft de curator immers de pandrechten van Rabobank op de vorderingen erkend en is betaling, tegen finale kwijting, door Rabobank aan de curator van EUR 30.000,-- van het geïnde bedrag overeengekomen.
4.16.
De curator zal, als de in conventie in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Aan de zijde van Rabobank worden deze begroot op EUR 589,-- aan griffierecht en EUR 2.235,-- (2 ½ punten x tarief EUR 894,--) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt de curator in de kosten van deze procedure aan de zijde van Rabobank, tot op heden begroot op EUR 2.824,--;
5.3.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in voorwaardelijke reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat tussen Rabobank en de curator een onvoorwaardelijke minnelijke regeling tot stand is gekomen met de inhoud zoals volgt uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst van 5 september 2013;
5.5.
veroordeelt de curator binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis de overeengekomen minnelijke regeling na te komen, onder last van een dwangsom van EUR 5.000,-- per dag, tot een maximum van EUR 30.000,-- is bereikt;
5.6.
veroordeelt de curator tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over EUR 66.426,28, met ingang van 20 september 2013 tot aan de dag van nakoming van de minnelijke regeling;
5.7.
veroordeelt de curator in de kosten van deze procedure aan de zijde van Rabobank, tot op heden begroot op EUR 1.158,--;
5.8.
bepaalt dat Rabobank op het door haar aan de curator uit hoofde van de minnelijke regeling te betalen bedrag van EUR 30.000,-- de uit dit vonnis voortvloeiende proceskostenveroordeling, de wettelijke rente en eventueel verbeurde dwangsommen in mindering mag brengen;
5.9.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de hiervoor onder 5.5 tot en met 5.8 uitgesproken veroordelingen en bepalingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.W.H. Vink, rechter, bijgestaan door
mr. E.R. Mac-Donald, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2015. [1]

Voetnoten

1.type: ERM **