Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[bedrijf 1],
1.De procedure
- de dagvaarding van 27 september 2013;
- de akte tot het overleggen van producties aan de zijde van de curator, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, tevens incidentele vordering tot een voorlopige voorziening ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met producties;
- de conclusie van antwoord in het incident;
- het vonnis in incident van 12 februari 2014;
- het vonnis van 26 februari 2014, waarbij een comparitie van partijen (hierna: de comparitie) is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie gehouden op 1 mei 2014, met het daarin genoemde processtuk;
- de akte aan de zijde van de curator, waarbij hij heeft gevraagd vonnis te wijzen en heeft medegedeeld geen prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te willen stellen;
- de akte aan de zijde van Rabobank, waarbij zij – kort gezegd – heeft medegedeeld geen prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te willen stellen;
- het faxbericht van 5 juni 2014 van mr. Reijnders, met één bijlage;
- het faxbericht van 6 juni 2014 van mr. Kuijper;
- het faxbericht van 6 juni 2014 van mr. Reijnders;
- de brief van 17 juni 2014 van de griffier aan de advocaten van partijen.
2.De feiten
De curator en de advocaat van Rabobank, mr. Reijnders voornoemd, hebben op 30 augustus 2013 telefonisch met elkaar gesproken. In dit gesprek heeft de curator aan Rabobank voorgesteld dat FloraHolland van het onder zich gehouden bedrag EUR 30.000,-- aan de boedel en EUR 66.426,28 aan Rabobank zou betalen.
van betreffende vorderingen uit hoofde van de ledenlening en participatielening (…) op FloraHolland.
3.Het geschil
in conventie
De curator is ondanks sommatie niet overgegaan tot uitvoering van de vaststellingsovereenkomst, zodat hij in verzuim verkeert in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Rabobank maakt daarom tevens aanspraak op vergoeding van wettelijke rente.
4.De beoordeling
in conventie
Hij heeft er in dit verband op gewezen dat, op grond van de statuten, de vordering uit hoofde van de ledenlening pas is ontstaan doordat aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: (1) het faillissement van de failliet werd uitgesproken, (2) het bestuur van FloraHolland heeft het lidmaatschap van de failliet opgezegd wegens het niet meer voldoen aan de eisen voor het lidmaatschap en (3) de jaarrekening van FloraHolland over het laatste boekjaar van de driejaarsperiode is vastgesteld. Met betrekking tot de vordering uit hoofde van de participatiereserve geldt volgens de curator dat deze vordering pas is ontstaan nadat (1) het faillissement van de failliet werd uitgesproken en (2) de jaarrekening van FloraHolland over het jaar waarin het faillissement werd uitgesproken is vastgesteld. Dit alles heeft volgens de curator plaatsgevonden na datum faillissement, zodat de vorderingen pas na datum faillissement zijn ontstaan en pas toen tot het vermogen van de failliet zijn gaan behoren. Op grond van artikel 35 lid 2 Faillissementswet (hierna: Fw) is de vestiging bij voorbaat van een pandrecht op een vordering die op datum faillissement nog niet bestaat niet mogelijk. De vordering uit hoofde van de ledenlening en de vordering uit hoofde van de participatiereserve vallen daarom niet onder het pandrecht van Rabobank. De failliet was ten gevolge van het faillissement met betrekking tot deze vorderingen immers niet meer beschikkingsbevoegd, aldus steeds de curator.
De vorderingen zijn op grond van de statuten ontstaan. In beide gevallen gaat het om een vordering ter zake van bedragen die op grond van de statuten door FloraHolland als tegoed op de ledenrekening/participatierekening van het betreffende lid worden bijgeschreven en als hoofdregel na verloop van tijd zouden worden afgelost/uitgekeerd, dan wel na het einde van het lidmaatschap zouden worden afgelost/uitgekeerd (artikel 17 respectievelijk artikel 34 statuten). De gebondenheid tot betaling is – anders dan de curator betoogt – niet afhankelijk van een verklaring van (het bestuur van) FloraHolland of van het betreffende lid of een soortgelijke handeling. Aan de opzegging van het lidmaatschap door het bestuur en de vaststelling van de jaarrekening, komt in dit verband dan ook geen bijzondere betekenis toe. Zij hebben slechts invloed op het moment van opeisbaarheid van de betreffende vordering en niet op het moment van het ontstaan van de vordering. Een en ander brengt met zich dat de vordering uit hoofde van de ledenlening en de vordering uit hoofde van de participatiereserve op datum faillissement bestaande vorderingen waren, zij het onder een tijdsbepaling (de aflossing/uitkering zou na verloop van tijd plaatsvinden).
De situatie genoemd in artikel 35 lid 2 Fw, dat het goed eerst na aanvang van de dag van de faillietverklaring door de failliet is verkregen, doet zich dus niet voor. De vordering uit hoofde van de ledenlening was daarmee verpandbaar, zodat met de pandakte tussen de failliet en Rabobank, en mededeling aan FloraHolland, een geldig pandrecht is gevestigd. Rabobank kan daarmee tegenover FloraHolland aanspraak maken op uitbetaling van EUR 62.086,44.
“Een participatierekening is niet vatbaar voor overdracht of overgang”erop wijst dat de opstellers van de statuten niet hebben bedoeld om aan de schuldeiser een verplichting op te leggen om niet te doen, maar dat zij juist de onoverdraagbaarheid van het uit de participatierekening voortvloeiende vorderingsrecht zelf hebben willen regelen. De bepaling is immers niet gericht tot de schuldeiser, maar zegt iets over de aard van de vordering. Aldus blijkt uit de formulering van het beding dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd, en is de vordering uit hoofde van de participatiereserve niet overdraagbaar.
De vorderingen in voorwaardelijke reconventie zijn daarmee toewijsbaar. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, tot een maximum van EUR 30.000,--.
5.De beslissing
mr. E.R. Mac-Donald, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2015. [1]