4.3.1.Ontvankelijkheid
Partijen hebben in het verleden met elkaar afgesproken dat de man maandelijks een bedrag van € 400,-- naar een gezamenlijke kinderrekening zou storten.
Gelet op deze afspraak gaat de rechtbank er vanuit dat partijen destijds met elkaar een overeenkomst hebben gesloten ten aanzien van de door de man te betalen kinderbijdrage van € 400,-- per maand voor beide kinderen.
Ingevolge artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan of wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Partijen zijn het er over eens dat de afspraak die zij eerder hebben gemaakt ten aanzien van de door de man te betalen kinderbijdrage niet voldeed aan de wettelijke maatstaven.
De rechtbank zal dan ook beoordelen of en in hoeverre de eerdere afspraak van partijen ten aanzien van de kinderbijdrage nog aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.3.2.Behoefte van de kinderen
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen
De vrouw stelt dat het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van partijen in 2007
€ 2.118,-- per maand bedroeg. Van dit NBI dient echter de netto kosten kinderopvang te worden afgetrokken, zodat het NBI lager was dan voornoemd bedrag.
Daarnaast stelt de vrouw dat de man in 2009 een NBI had van € 2.063,-- per maand. Aangezien dit NBI van de man alleen in 2009 hoger ligt dan het gezamenlijk NBI van partijen in 2007, dient voor de berekening van de behoefte van de kinderen uit te worden gegaan van het NBI van de man in 2009.
De man stelt dat bij het bepalen van de behoefte van de kinderen dient te worden uitgegaan van het NBI van partijen in 2007, nu de man begin 2008 uit de echtelijke woning is vertrokken. Zij hadden op dat moment een gezamenlijk NBI van € 2.118,-- per maand.
Naar aanleiding van de stelling van de vrouw ten aanzien van het NBI over 2009, merkt de man op dat partijen in 2007 geen opvangkosten hadden. De stukken die de vrouw overlegt zien op de opvangkosten van 2008, toen partijen reeds uit elkaar waren. De rechtbank dient voor de berekening van de behoefte dan ook geen rekening te houden met deze opvangkosten.
Nu de vrouw aan de rechtbank slechts stukken heeft overgelegd met betrekking tot de kosten voor de opvang van de kinderen in de jaren 2008 en 2009, is niet komen vast te staan dat partijen in 2007 opvangkosten hadden.
Gelet op het feit dat tussen partijen vast staat dat het NBI van partijen in 2007 € 2.118,-- per maand bedroeg, welk NBI hoger was dan het NBI van de man in 2009, zal de rechtbank voor de berekening van de behoefte van de kinderen uitgaan van het NBI van partijen in 2007.
Uitgaande van de tabellen van het Nibud over het jaar 2007, het voornoemde NBI en het aantal kinderbijslagpunten dat destijds van toepassing was op de kinderen (12 punten), bedroeg de behoefte van de kinderen in 2007 € 460,-- per maand. Geïndexeerd naar 2015 levert dit een behoefte op van afgerond € 535,-- per maand.
Op 1 januari 2015 is de Wet Hervorming Kindregelingen (WHK, Wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 227) in werking getreden. Bij deze wet zijn de regelingen met betrekking tot de bijdrage van de overheid in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen herzien.
In dat kader is de zogenaamde alleenstaande ouderkop geïntroduceerd als onderdeel van het kindgebonden budget. De Expertgroep Alimentatienormen heeft met ingang van 1 januari 2013 aanbevolen om het kindgebonden budget in mindering te brengen op de behoefte van het kind. De rechtbank zal echter in de onderhavige zaak de eerdere aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen niet volgen en verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:2015:3011). De overheidsregelingen om ouders tegemoet te komen in de financiële lasten verbonden aan de verzorging en opvoeding van kinderen verminderen de behoefte van de kinderen niet. Deze wordt immers gevormd door wat de kinderen nodig hebben. Het bestaan van de bedoelde regelingen laat voorts onverlet dat het aan de ouders is om in de behoefte van hun kinderen te voorzien. De rechtbank is met de Hoge Raad van oordeel dat deze tegemoetkomingen wel de draagkracht van die ouder verhogen die de tegemoetkomingen ontvangt, zodat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening zal houden met het door haar te ontvangen kindgebonden budget.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van een behoefte van de kinderen van partijen van € 535,-- per maand.
4.3.3.Draagkracht van partijen
De vrouw heeft aan de rechtbank een draagkrachtberekening overgelegd waarin zij er vanuit gaat dat de man in 2015 een winst uit onderneming zal behalen van € 27.470,--. Nu de man tijdens de mondelinge behandeling geen verweer heeft gevoerd tegen voornoemd bedrag, zal de rechtbank hiervan uitgaan voor de berekening van het NBI van de man. Gelet op het voorgaande berekend de rechtbank het NBI van de man, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, op € 2.060,-- per maand.
Voorts staat tussen partijen vast dat het inkomen van de vrouw € 36.812,-- bruto per jaar bedraagt, inclusief vakantietoeslag. Gelet hierop en rekening houdend met de voor de vrouw gelden algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt het NBI van de vrouw € 2.522,-- per maand. Zoals reeds hiervoor besproken dient het NBI van de vrouw vermeerderd te worden met het kindgebonden budget dat zij thans ontvangt. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij in 2015 een kindgebonden budget ontvangt van € 4.873,-- per jaar, zijnde € 406,-- per maand.
Dit in aanmerking nemend bedraagt het NBI van de vrouw € 2.928,-- per maand.
Nu het inkomen van partijen hoger is dan € 1.500,-- dient de draagkracht van partijen te worden berekend volgens de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)].
Gelet op het voorgaande bedraagt de draagkracht van de man afgerond € 397,-- per maand en die van de vrouw afgerond € 822,-- per maand.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld.
De rechtbank volgt in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: € 2.060,-- / € 4.988,-- x € 535,-- = € 221,--
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 2.928,-- / € 4.988,-- x € 535,-- = € 314,--
samen € 535,--
Gelet op de zorgregeling zoals die tussen partijen is afgesproken stelt de rechtbank de zorgkorting vast op 25% van de behoefte van de kinderen, zijnde 25% van € 535,-- per maand, zijnde afgerond € 134,-- per maand.
Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarigen een gedeelte van € 221,-- per maand voor rekening van de man. Het bedrag aan zorgkorting strekt in mindering op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen, zodat een bijdrage van afgerond € 87,-- per maand (€ 221,-- minus € 134,--), zijnde een bedrag van € 43,50 per kind per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
4.3.4.Ingangsdatum
Nu partijen het er over eens zijn dat de door de man te betalen kinderbijdrage gewijzigd dient te worden vanaf het moment dat de man zijn verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend, zal de rechtbank de wijziging van de kinderbijdrage vanaf die datum vaststellen.
Voorzover door de man vanaf 17 april 2015 tot heden meer is betaald of op hem is verhaald bepaalt de rechtbank de bijdrage over die periode op dat meerdere. Omdat de bijdrage ten behoeve van het levensonderhoud van de kinderen is verbruikt, kan van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaald.
Mitsdien zal worden beslist als volgt.