Overwegingen
1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit. Tot enig moment was hij in het bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Eiser heeft zich per 15 juli 2014 in Turkije gevestigd.
2. Tot aan zijn vertrek naar Turkije ontving eiser een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In aanvulling hierop ontving eiser een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW).
beoordeling van het beroep
3. Verweerder heeft eisers recht op toeslag beëindigd op grond van het bepaalde in artikel 4a, eerste lid, van de TW. Nu eiser is verhuisd naar Turkije en dus niet meer woonachtig is in Nederland, heeft hij geen recht meer op de toeslag. Gelet op de Nederlandse verblijfsvergunning is het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in de zaak Akdas (arrest 26 mei 2011, curia.europa.eu, zaak C-485/07) niet op eiser van toepassing, aldus verweerder.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat eiser mogelijk verblijfsrechten kan ontlenen of had kunnen ontlenen aan Richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: de Richtlijn). Of eiser feitelijk een dergelijk verblijfsrecht heeft gehad, kan dan in het midden blijven. Verweerder heeft zijn standpunt ter zitting voorts nader onderbouwd aan de hand van na het arrest Akdas gewezen arresten van het Hof.
4. Met verwijzing naar jurisprudentie van het Hof, met name het arrest Akdas, heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij ook na de verhuizing naar Turkije in aanmerking komt voor de toeslag. Eiser heeft hierbij onder meer gewezen op het belang van artikel 59 van het Aanvullend Protocol (AP) bij de Associatieovereenkomst EG-Turkije en artikel 6 van het op laatstgenoemde overeenkomst gebaseerde Besluit 3/80.
5. De rechtbank overweegt ten aanzien van het arrest Akdas allereerst het volgende.
In dit arrest heeft het Hof in de daar aan de orde zijnde gevallen de beëindiging van het recht op toeslag strijdig geacht met artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80. In het arrest is eveneens geoordeeld dat het exporteren van de toeslag naar Turkije niet in strijd is met artikel 59 van het AP. De situatie van de in Turkije wonende betrokkenen is niet vergelijkbaar met die van personen die buiten Nederland in een EU-lidstaat wonen (en die sinds 2007, met een afbouw tot 2010, geen recht meer hebben op de toeslag).
6. Gesteld noch gebleken is dat de toepasselijkheid van artikel 6 van Besluit 3/80 in het geval van eiser anders is dan in het geval van Akdas.
Dat Besluit 3/80 nimmer officieel bekend is gemaakt, zoals verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, is door het Hof niet als een relevant gegeven gezien, en er is geen aanleiding om dat thans, waar dit punt expliciet naar voren wordt gebracht, wel te doen. De rechtbank zal dan ook van de uitleg van het Hof uitgaan.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de Turkse en niet tevens de Nederlandse nationaliteit bezit. Eiser is dus niet op één lijn te stellen met de personen die naast de Turkse ook de nationaliteit van een lidstaat van de Unie hebben en wier geval aan de orde was in het later gewezen arrest Demirci (arrest van 14 januari 2015, zaak C-171/13). Nu eiser alleen de Turkse nationaliteit heeft en volledig arbeidsongeschikt is, verkeert hij in zoverre in dezelfde situatie als de personen op wie het arrest Akdas betrekking heeft, hetgeen betekent dat hij in beginsel recht houdt op de toeslag.
8. Gelet op de genoemde overeenkomsten tussen eisers geval en de in het arrest Akdas beoordeelde gevallen, is het dan aan verweerder om zijn standpunt dat artikel 59 van het AP in deze zaak tot een ander oordeel leidt, van een draagkrachtige onderbouwing te voorzien.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in dit opzicht weliswaar een aantal vraagpunten ten aanzien van mogelijke verschillen tussen eisers zaak en die in het arrest Akdas heeft opgeworpen, maar hierin is op zichzelf onvoldoende aanleiding gelegen om in de zaak van eiser tot een van dat arrest afwijkend oordeel te komen, waar ook sprake is van de nodige overeenkomsten tussen de situatie van eiser en die van Akdas c.s.
9. Verweerder heeft in dit verband onder meer naar voren gebracht dat eiser, anders dan Akdas c.s., naar Turkije is teruggekeerd na de inwerkingtreding en implementatie van Richtlijn 2003/109. Eiser had aan de Richtlijn een - op Europees recht geschoeid - recht op verblijf in de Unie kunnen ontlenen, hetgeen zijn situatie anders maakt.
10. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat verweerder, gegeven de nadere toelichting, niet meer doorslaggevend vindt of betrokkene feitelijk in het bezit is geweest van op de Richtlijn gebaseerd verblijfsrecht of dat heeft geclaimd, maar dat hij daarop in beginsel aanspraak zou kunnen maken. Daarmee strekt de stellingname van verweerder zich uit tot de volle breedte van de Richtlijn.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat in de gevallen waarover is geoordeeld in het arrest Akdas de Richtlijn feitelijk (nog) niet van toepassing was of kon zijn.
Staan blijft echter dat de Richtlijn ten tijde van het wijzen van het arrest Akdas al een aantal jaren onderdeel vormde van het Unierecht. Met name indien de Richtlijn in de volle breedte relevant is, vormt zij een structurele doorbreking van het beoordelingskader in het arrest Akdas (los van de vraag of betrokkene er aanspraken aan heeft ontleend of had kunnen ontlenen). Het had dan voor de hand gelegen dat het Hof daaraan op zijn minst overwegingen had gewijd, mede vanwege het door de verwijzende nationale rechter als problematisch ervaren verschil in behandeling van Unie- en Turkse onderdanen. Uit het feit dat dat niet gebeurd is, leidt de rechtbank dan ook af dat die Richtlijn in ieder geval niet in zijn algemeenheid kan leiden tot de andere, door verweerder bepleite uitkomst.
Meer inhoudelijk voegt de rechtbank daar nog aan toe dat de verblijfsrechtelijke positie in de EU op grond van de Richtlijn een andere en beduidend zwakkere is dan die van een Turkse onderdaan die tevens in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Bij de toepassing van artikel 59 van het AP verschilt eisers situatie meer inhoudelijk gezien dus wezenlijk van die van de heer Demirci in het gelijknamige arrest.
11. Verweerder heeft in dit verband verder naar voren gebracht dat eiser niet had hoeven vertrekken uit Nederland. Dat is echter door eiser ook niet gesteld.
Voor zover verweerder hiermee ook bedoelt te zeggen dat het gaat om een vrije keuze van eiser die geen aanspraak zou behoeven te verlenen op een grotere bescherming van export van de toeslag dan die welke EU-onderdanen ontvangen, geeft verweerder daarmee te kennen het in wezen niet eens te zijn met het arrest inzake Akdas e.a. Dat is voor de rechtbank echter geen grond om dat arrest in deze zaak niet maatgevend te achten.
12. Ter zitting heeft verweerder een parallel getrokken met een aantal na het arrest Akdas gewezen arresten van het Hof, de arresten Brey, Dano en Alimanovic (respectievelijk zaak C-140/12, C-333/13 en C-67/14). De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat verweerder in de genoemde arresten aanwijzingen ziet dat het Hof grenzen stelt aan het recht op een non-contributieve uitkering na grensoverschrijdend verkeer binnen de Unie en dat de gegeven oordelen een ander licht werpen op de toepassing en uitleg van artikel 59 van het AP, omdat het verschil in rechtspositie tussen personen als Akdas en binnen de Unie migrerende unie-onderdanen daarmee groter is geworden.
13. Waar het de door verweerder genoemde arresten betreft overweegt de rechtbank dat deze betrekking hebben op non-contributieve uitkeringen. Niet in geschil is dat de TW-toeslag in de Verordening als een dergelijke uitkering is gekwalificeerd en dat die binnen de Unie niet hoeft te worden geëxporteerd. Onder de werking van het associatierecht, Besluit 3/80, is de TW-toeslag echter gezien als een, wel te exporteren, invaliditeitsuitkering. In zoverre gaat de door verweerder gemaakte vergelijking naar het oordeel van de rechtbank niet op. Hierbij merkt de rechtbank op dat het onder 12 genoemde verschil in rechtspositie ten tijde van het arrest Akdas niet kleiner was dan thans het geval is, nu unieburgers ook toen al geen recht meer hadden op export van de TW-toeslag.
Voor zover verweerder meent dat het oordeel van Hof op dit punt onjuist is, is dat juridisch in het geheel geen reden voor de nationale rechter om af te wijken van dat oordeel of om prejudiciële vragen te stellen. Daaraan voegt de rechtbank nog toe dat (ook) het Hof in de zaak Akdas was doordrongen van het feit dat een behandeling die gunstiger was voor Turkse onderdanen dan voor unieburgers, vragen zou kunnen oproepen.
14. Ook meer praktisch gezien bestaat er weinig aanleiding om dat oordeel niet tot richtsnoer te nemen. Naar verweerder ter zitting heeft gemeld gaat het om een beperkt aantal (ongeveer tien) zaken waarin deze problematiek speelt, en kan niet worden gezegd dat dat in de toekomst wezenlijk anders zou komen te liggen.
15. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Het beroep is gegrond.
Nu gesteld noch gebleken is van een andere mogelijke grond tot beëindiging van de toeslag zal de rechtbank voorts het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Dat leidt dan tot een ongekorte uitbetaling van de toeslag. Verweerder dient over te gaan tot uitkering aan eiser van de achterstallige bedragen.
16. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van de proceskosten in beroep. Deze kosten worden, op basis van € 490,- per punt, begroot op € 980,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van een beroepschrift).
17. Verweerder dient aan eiser tevens het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.